Binnen zonder afspraak
Hier delen wij regelmatig de laatste nieuwsberichten over de ontwikkelingen in de administratie.
Box 3-heffing 2015 in strijd met Europees recht
December 2019
Spaarders kregen in 2015 zo weinig voor hun geld, dat de box 3-heffing in dat jaar in strijd is met het Europees recht. Daarmee groeit de druk op de
Staat om een compensatie uit te keren. Dat schrijft De Telegraaf op basis van een uitspraak van het gerechtshof in Den Haag.
Lees meer
Wie in 2015 veilig zijn vermogen weg wilde zetten, kon daar maar 1,03 procent rendement over krijgen. Dat is minder dan de 1,2 procent belasting die over vermogen betaald moest worden, de box 3-heffing. En daarmee is die belasting in strijd met de Europese rechten voor de mens.
Het is volgens de krant de eerste uitspraak over box 3-heffing sinds de Hoge Raad voor de zomer een oordeel velde over die belasting in de jaren 2013 en 2014. De Hoge Raad vond de box 3-heffing ook al te zwaar, maar niet zo zwaar dat die in strijd was met het Europees recht. Daar zou pas sprake van zijn als iemand die zijn geld veilig weg wilde zetten, niet meer 1,2 procent rendement daarover kon halen.
Deze uitspraak betekent niet automatisch dat spaarders moeten worden gecompenseerd voor de belasting die zij te veel betaald hebben. Volgens fiscalist Cor Overduin, die deze zaak namens een gedupeerde spaarder aanspande, sterkt deze uitspraak spaarders wel in hun vraag om compensatie. Het gaat om drie miljoen mensen die belasting betalen in box 3 waarin spaargeld en beleggingen aan bod komen. Een rekensom van Overduin komt uit op een bedrag van ongeveer 2,6 miljard euro dat de staat zou moeten compenseren over 2015 en 2016.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
De Hoge Raad legt het begrip "rentedragend" nader uit
December 2019
De Hoge Raad oordeelt dat met “rentedragend geworden” in de zin van art. 3.146 Wet IB 2001 niet wordt gedoeld op de
situatie waarin wegens vertraging in de voldoening van een geldsom rente wordt verschuldigd.
Lees meer
De heer X volgt een opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie. In 2008 wordt hij eervol ontslagen. X vecht het ontslag met
succes aan en ontvangt in 2014 met terugwerkende kracht salaris met wettelijke rente. Op het totaal van € 196.377 is
€ 62.067 loonheffing ingehouden. Bij de berekening hiervan is uitgegaan van afzonderlijke maandsalarissen. In geschil is de IB-aanslag over 2014 waarbij € 30.818 moet worden bijbetaald. X stelt dat recht bestaat op wettelijke rente over het achterstallige salaris, zodat het salaris rentedragend is geworden en dus fiscaal ook reeds vanaf 2009 is genoten. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden impliceert het verschuldigd worden van wettelijke rente geen “rentedragend worden” van het salaris. De nabetaling is dus terecht pas belast in 2014.
De Hoge Raad oordeelt dat met ‘rentedragend geworden’ in de zin van art. 3.146 Wet IB 2001 niet wordt gedoeld op de situatie waarin
wegens vertraging in de voldoening van een geldsom rente wordt verschuldigd.
Een vordering wordt pas rentedragend als deze liquide is en blijft uitstaan onder het genot van rente voor de gerechtigde tot die vordering. Het loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en inbaar is geworden. Het beroep van X is dus ongegrond.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
De Wet arbeidsmarkt in balans (WAB)
November 2019
De Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) is een feit: de Eerste Kamer heeft de WAB aangenomen. Met de wet worden enkele nadelige effecten en niet behaalde doelen van de WWZ gerepareerd. Zo worden onderdelen uit de regeling voor de transitievergoeding, de ketenregeling en de WW-premie opnieuw aangepast. De nieuwe wet zal (met uitzondering van het pensioen van payrollmedewerkers) op 1 januari 2020 in werking treden. We zetten de belangrijkste maatregelen voor op een rij.
Lees meer
verruiming ketenregeling
De ketenregeling uit de huidige Wet Werk en Zekerheid (WWZ) regelt dat werkgevers niet onbeperkt tijdelijke arbeidsovereenkomsten met hun werknemers mogen afsluiten. Zo mag een werkgever maximaal 3 tijdelijke (opeenvolgende) contracten sluiten in een periode van maximaal 2 jaar. Daarna ontstaat automatisch een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Een keten van contracten wordt pas doorbroken als er een periode van meer dan 6 maanden tussen zit. Deze periode van 6 maanden kan bij cao worden verkort naar 3 maanden. Voorwaarde hierbij is dat het gaat om in de cao aangewezen functies die vanwege klimatologische of natuurlijke omstandigheden gedurende een periode van maximaal negen maanden kunnen worden uitgeoefend (meestal aangeduid als seizoenswerk).
Met de invoering van de WAB:
• wordt de periode waarna elkaar opvolgende tijdelijke contracten overgaan in een contract voor onbepaalde tijd (weer) verruimd van 2 naar 3 jaar;
• blijft de onderbreking van 6 maanden in de ketenbepaling onveranderd;
• kan de onderbrekingstermijn bij cao worden teruggebracht naar drie maanden als de aard van het werk daar om vraagt. Het hoeft niet meer specifiek om seizoenswerk te gaan, maar kan ook ander terugkerend tijdelijk werk zijn dat maximaal 9 maanden per jaar kan worden verricht;
• kan in uitzonderingsgevallen de keten van 3 tijdelijke contracten in 3 jaar worden verlengd naar 6 contracten in 4 jaar, bijvoorbeeld in geval van uitzenden.
transitievergoeding vanaf de eerste werkdag
Als werkgever ben je verplicht een transitievergoeding te betalen aan een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever eindigt na een dienstverband van ten minste 24 maanden. Elk volledig gewerkt half jaar telt mee voor het totale arbeidsverleden waarover de transitievergoeding wordt berekend.
Met de invoering van de WAB:
• komt de ‘referteperiode’ van 2 jaar te vervallen. Werknemers krijgen vanaf het begin van hun arbeidsovereenkomst recht op transitievergoeding als deze op initiatief van de werkgever eindigt, waarbij de transitievergoeding wordt berekend over de feitelijke arbeidsduur zonder deze af te ronden op hele halve jaren;
• gaat de opbouw voor het recht op een transitievergoeding een derde maandsalaris bedragen voor elk jaar dienstverband. De hogere opbouw bij dienstverbanden met een duur van 10 jaar of meer wordt afgeschaft. De overgangsregeling voor 50+ loopt per 1 januari 2020 af en wordt niet verlengd;
• kan de rechter een extra vergoeding toekennen van maximaal 50% van de transitievergoeding, bovenop de reeds bestaande transitievergoeding indien er in een ontslagprocedure sprake is van ontslag op basis van de nieuw ingevoerde cumulatiegrond (zie hieronder);
• wordt de mogelijkheid om kosten in mindering te brengen op de transitievergoeding verruimd. Naast de kosten ter bevordering van kennis en vaardigheden voor een functie buiten de eigen organisatie, kunnen ook de (scholings)kosten voor een andere functie binnen de eigen organisatie kunnen dan ook in mindering worden gebracht op de transitievergoeding. De werknemer moet nog steeds van tevoren instemmen met deze verrekening;
• komt er voor kleine werkgevers een compensatieregeling voor betaalde transitievergoedingen in geval van bedrijfsbeëindiging door hun overlijden, pensionering of ziekte. Dit om te voorkomen dat dit bijvoorbeeld ten koste gaat van hun eigen pensioen;
• kan bij cao worden geregeld dat de transitievergoeding niet van toepassing is in geval van ontslag om bedrijfseconomische redenen, mits een voorziening of vergoeding in die cao is opgenomen die de gevolgen van de werkloosheid beoogt te beperken. Anders dan nu hoeft die voorziening/vergoeding niet gelijkwaardig te zijn aan de wettelijke transitievergoeding.
Overigens kan de werkgever bij ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid onder voorwaarden compensatie met terugwerkende kracht aanvragen voor de transitievergoeding.
introductie cumulatiegrond bij ontslag
Werkgevers die een werknemer willen ontslaan, moeten nu nog volledig voldoen aan één van de ontslaggronden. Ze lopen dan tegen situaties aan waarin op basis van elk van de afzonderlijke bestaande ontslaggronden onvoldoende wettelijke basis is voor ontslag, maar waar wel bij meerdere gronden gedeeltelijk sprake is van problemen (bijvoorbeeld verwijtbaar handelen gecombineerd met disfunctioneren en een verstoorde arbeidsrelatie).
Met de invoering van de WAB:
• wordt ontslag ook mogelijk als sprake is van een optelsom van omstandigheden: de cumulatiegrond. Als sprake is van twee of meer ‘onvoldragen’ ontslaggronden, kan de werkgever de rechter vragen of hij zijn werknemer op grond van de cumulatiegrond mag ontslaan. Wordt deze cumulatiegrond gebruikt, dan kan de rechter de werknemer wel een extra vergoeding toekennen van maximaal de helft van de transitievergoeding (boven op de reeds bestaande transitievergoeding).
dezelfde arbeidsvoorwaarden voorpayrollmedewerkers
Payrollmedewerkers hebben op grond van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) al dezelfde ontslagbescherming als medewerkers die wel rechtstreeks bij de werkgever (de opdrachtgever) in dienst zijn.
Met invoering van de WAB:
• krijgen payrollers dezelfde rechtspositie en primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden als medewerkers die in dienst zijn bij de opdrachtgever. Het pensioen valt hier buiten. Voor pensioen krijgen payrollwerkgevers de keuze: aansluiting bij de pensioenregeling van de opdrachtgever (indien mogelijk) óf inrichting van een eigen pensioenregeling die wel aan diverse (moeilijk uitvoerbare) voorwaarden moet voldoen. Om betrokken partijen de gelegenheid te geven om die payroll-pensioenregeling met elkaar af te spreken, wordt deze pas per 1 januari 2021 ingevoerd.
meer bescherming voor oproepkrachten
• Werknemers met een oproepcontract (nulurencontract, min-maxcontract en/of een contract waarin de loondoorbetalingsverplichting bij gebrek aan werk is uitgesloten) moeten nu vaak nog continu beschikbaar zijn. De WAB wil hen meer zekerheid bieden ten aanzien van de te werken dagen en uren.
Met de invoering van de WAB:
• geldt voor alle oproepcontracten (dus ook voor min-maxcontracten) een minimumduur per oproep van 3 uur;
• moet de werkgever de werknemer in beginsel ten minste 4 dagen van tevoren oproepen. Doet hij dat pas later dan is de werknemer niet verplicht om te komen;
• moet de werkgever - als hij een oproep korter dan 4 dagen van tevoren wijzigt of intrekt - de oproepkracht toch het loon uitbetalen dat hij zou hebben verdiend als hij wel had kunnen werken;
• wordt de werkgever verplicht om (steeds) na 12 maanden, als de omvang van de arbeid dan nog niet of niet eenduidig is vastgelegd of de loondoorbetalingsverplichting is uitgesloten, de werknemer een aanbod te doen voor een arbeidsomvang die ten minste gelijk is aan het gemiddeld aantal verloonde uren in de voorafgaande 12 maanden. De loondoorbetalingsverplichting bij het niet hebben van (genoeg) werk kan dan ook niet meer worden uitgesloten. Voor de berekening van de 12 maanden worden arbeidsovereenkomsten die elkaar met tussenpozen van maximaal 6 maanden hebben opgevolgd samengeteld. De tussenpozen tellen niet mee;
• is de door de werknemer in acht te nemen opzegtermijn in beginsel 4 dagen. Hierdoor kan de werknemer sneller elders een arbeidsovereenkomst aangaan (die hem meer inkomenszekerheid biedt);
• kan voor seizoensarbeiders bij cao afgeweken worden van de regels. Het gaat hier om de verplichting om een oproepkracht minimaal vier dagen van tevoren op te roepen, de verplichting om loon te betalen over de uren waarvoor de werknemer was opgeroepen als hij de arbeidstijden van de oproep wijzigt of de oproep afzegt en de verplichting om oproepkrachten na twaalf maanden een contract te bieden met een vaste arbeidsomvang. In de cao moet dan omschreven zijn dat bovenstaande regels niet van toepassing zijn op seizoenswerkers, en voor welke functies dit geldt.
lagere WW-premie bij vast contract
De hoogte van de WW-premie is nu afhankelijk van de sector waarin een bedrijf actief is.
Met de invoering van de WAB:
• vervalt de sectorindeling van bedrijven voor de WW; voor de ZW/WGA blijft deze voorlopig nog bestaan;
• wordt de hoogte van de WW-premie bepaald door het soort contract dat de werkgever sluit met de werknemer: werkgevers die werknemers voor onbepaalde tijd en voor een vast aantal uren (geen oproepcontract) in dienst nemen, gaan voor hen een lagere WW-premie betalen dan voor werknemers met een tijdelijk contract.
Hierop zijn twee uitzonderingen. Onder het lage WW-tarief vallen ook:
• jongeren tot 21 jaar die (gemiddeld per loonaangiftetijdvak) niet meer dan twaalf uur per week werken;
• werknemers die een beroepspraktijkopleiding volgen (BBL).
Hiermee wordt het vaste contract aantrekkelijker. Daarnaast verwacht de minister dat de voorgestelde systematiek een stuk eenvoudiger is dan de huidige systematiek van de sectorindeling.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Na overlijden betaalde zorgkosten niet aftrekbaar bij erflaatster
November 2019
De Hoge Raad oordeelt dat zorgkosten die zijn betaald na overlijden van belastingplichtige slechts in aanmerking komen bij de erfgenaam met inachtneming van voor die erfgenaam geldende drempel.
Lees meer
Een erfgenaam verzorgt namens alle rfgenamen de aangifte inkomstenbelasting 2015 van erflaatster X. Tot het moment van overlijden van X zijn specifieke zorgkosten opgekomen die in beginsel in aftrek komen als persoonsgebonden aftrek. De zorgkosten zijn echter betaald na het overlijden van X. De vraag die voorligt is of het moment van aftrek zoals geregeld in art. 6.40 Wet IB 2001 de aftrek bij X toestaat. In eerste en tweede instantie wordt dat door rechtbank en gerechtshof bevestigend beantwoord. De staatssecretaris gaat in cassatie.
De Hoge Raad overweegt dat het tijdstip waarop aftrekbare kosten in aanmerking komen, het tijdstip van betaling is. Kosten die na het
overlijden door de erfgenamen zijn betaald kunnen daarom alleen bij de erfgenamen in aanmerking worden genomen. Door het overlijden veranderen de kosten niet van aard. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Nieuwe KOR: vóór of na 20 november actie ondernemen?
Oktober 2019
Kleineondernemersregeling (KOR) wijzigt per 1 januari 2020 van een belastingverminderingsregeling naar een omzet gerelateerde btw-vrijstelling. Wel
of niet kiezen voor deelname aan de nieuwe KOR hangt af van de persoonlijke situatie van de ondernemer.
Lees meer
Ondernemers met een omzet tot en met € 20.000,-- kunnen gebruikmaken van deze nieuwe KOR. Hiermee worden zij vrijgesteld van de btw en hoeven ze geen btw-aangifte meer te doen. Daarnaast kunnen zij de btw die andere ondernemers bij hen in rekening brengen niet meer verrekenen. De KOR levert ondernemers minder administratie op. Deelname aan de KOR geldt voor een periode van minimaal drie jaar of zolang de omzet per kalenderjaar niet boven de € 20.000,-- uitkomt.
Ondernemers die in aanmerking willen komen voor de vernieuwde kleineondernemersregeling (KOR) kunnen zich tot uiterlijk 20 november 2019 aanmelden bij de Belastingdienst. Zo kan de Belastingdienst een tijdige verwerking vóór de ingangsdatum garanderen. Deelname aan de nieuwe KOR na 1 januari 2020 is ook mogelijk maar dan met een andere ingangsdatum. Aan deelname zitten echter vele fiscale haken en ogen.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Beleggers dupe van lagere spaarbelasting
Oktober 2019
Vorige week maakte het kabinet bekend dat het vanaf 2022 de belasting op spaargeld fors wil verlagen. Deze operatie zal budgettair neutraal worden doorgevoerd: de staat mag er bij invoering geen euro op achteruitgaan. Dit betekent dat andere groepen belastingplichtigen de financiering van deze belastingverlaging moeten ophoesten. In diverse media is de belegger aangewezen als het kind van de rekening.
Lees meer
Fiscalist Cor Overduin van Grant Thornton stelt in de Telegraaf dat beleggers straks veel meer vermogensbelasting gaan betalen, zeker als ze dat met geleend geld doen. En onder het bordje ’beleggen’ valt dan ook een tweede woning in Nederland. Bijvoorbeeld een vakantiehuisje aan zee of een pand waarin de studerende kinderen kunnen wonen.
Beleggers worden dus het zwaarst geraakt. Zeker als ze het met geleend geld doen, omdat ze minder van die schuld af mogen trekken van hun vermogen. Iemand die voor acht ton aan aandelen heeft en daar zes ton geleend geld voor gebruikt. De belasting stijgt in dit voorbeeld van € 1.613,-- naar € 7.940,--. "Door de lagere schuldenaftrek wordt je belastbare inkomen veel hoger". "En de belastingdienst rekent nu over alle beleggingen met een rendement van 5,33%. In het huidige systeem heb je eerst nog de eerste en de tweede schijf waarin een lager rendement wordt gerekend."
Zelf vermogen opbouwen ontmoedigd
Business Insider neemt het op voor de zelfstandige en de werknemer die zelf vermogen willen opbouwen voor bijvoorbeeld pensioen. "De fiscale straf op beleggen in box 3 wordt zo groot, dat iedereen die zelf pensioen moet opbouwen min of meer gedwongen wordt om van speciale fiscale regelingen gebruik te maken. Fiscaal vriendelijke opbouwregelingen voor pensioen bieden weliswaar het voordeel dat je in de opbouwfase belastingvrij kunt beleggen, maar er kleven ook flinke nadelen aan". Het ondernemersplatform concludeert dat de forse verzwaring van de belastingdruk voor beleggers betekent dat zelf vermogen opbouwen voor de oude dag via box 3 zwaar wordt ontmoedigd door de overheid.
Belastingtruc
De NRC-redactie doet een suggestie dat de belegger jaarlijks zijn vermogen verhuist naar sparen en omgekeerd. "Een belegger die forse rendementen heeft gehaald op aandelen, zou vlak voor het jaar eindigt zijn beleggingen kunnen liquideren en het geld op zijn spaarrekening zetten. Daar geldt dankzij de lage spaarrente die enorme vrijstelling van € 440.000,-- die voor beleggingen niet geldt. Na de jaarwisseling doet de belastingplichtige precies het omgekeerde: hij neemt zijn spaargeld op en stapt weer in op de aandelenbeurs. Fiscus gefopt!"
Financiën zoekt naar manieren om ‘shoppen’ tussen verschillende soorten vermogen te voorkomen.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Belasting op spaargeld fors omlaag
September 2019
Vanaf 2022 gaat de belasting die spaarders betalen in box 3 fors omlaag. Er wordt voortaan onderscheid gemaakt tussen spaargeld, beleggingen en
leningen. Elk krijgt een eigen forfaitair rendement respectievelijk forfaitaire debetrente. Belastingplichtigen die lenen om te beleggen in box 3 worden
zwaarder belast. Dat blijkt uit een brief die staatssecretaris Snel van Financiën aan de Tweede Kamer heeft gestuurd.
Lees meer
In het voorstel wordt straks voor het eerst gerekend met de werkelijke verhouding tussen spaargeld, beleggingen en schulden van de belastingplichtige. Dit betekent dat de belasting over spaargeld wordt vastgesteld aan de hand van de werkelijke hoeveelheid spaargeld. Over deze werkelijke hoeveelheid spaargeld wordt dan een vooraf vastgestelde rente berekend, die zoveel mogelijk aansluit bij de werkelijke spaarrente en daardoor ook vele malen lager is dan het rendement op beleggingen. Dit zou op dit moment bijvoorbeeld maar 0,09% zijn.
Kleine beleggers (onder de € 30.000,--) die nu geen belasting betalen hoeven dat straks ook niet. Voor degenen die wel belasting blijven betalen wordt het tarief circa 33%. Er gaat een heffingsvrij inkomen gelden van € 400,--.
In het nieuwe stelsel blijven de voordelen van het huidige systeem behouden, zoals de vooraf ingevulde aangifte. Het nieuwe
systeem is wel gevoeliger voor belastingontwijking. Er komen dan ook anti-arbitragemaatregelen. Het gaat dan om fiscaal gedreven transacties tussen spaarvermogen en beleggingsvermogen rondom de peildatum.
Het wetsvoorstel wordt vóór de zomer van 2020 aan de Tweede Kamer gestuurd. Daarbij wordt ook in kaart gebracht wat de effecten zijn voor specifieke groepen. Het streven is dat het nieuwe systeem vanaf 1 januari 2022 in gaat.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Deadline aanmelding nieuwe KOR nadert
September 2019
Ondernemers en organisaties die in aanmerking willen komen voor de vernieuwde kleine ondernemersregeling (KOR) kunnen zich tot uiterlijk 20 november 2019
aanmelden bij de Belastingdienst.
Lees meer
Vanaf 1 januari 2020 gaat de nieuwe regeling in. Ondernemers en organisaties met een omzet tot en met € 20.000 kunnen gebruikmaken van deze nieuwe KOR. Hiermee worden zij vrijgesteld van de btw en hoeven ze geen btw-aangifte meer te doen. Daarnaast kunnen zij de btw die andere ondernemers bij hen in rekening brengen niet meer verrekenen. De KOR levert ondernemers minder administratie op. Deelname aan de KOR geldt voor een periode van minimaal drie jaar of zolang de omzet per kalenderjaar niet boven de € 20.000,-- uitkomt.
De Belastingdienst zet nu vol in op tijdige aanmelding van de nieuwe KOR-deelnemers voor het eerste aangiftetijdvak dat de nieuwe regeling geldt. Zo kan een tijdige verwerking vóór de ingangsdatum worden gegarandeerd. Deelname aan de nieuwe KOR na 1 januari 2020 is ook mogelijk maar de Belastingdienst heeft vier weken nodig om een aanmelding te verwerken. De dienst adviseert daarom om in het nieuwe jaar de aanmelding uiterlijk 4 weken voor de ingangsdatum van het aangiftetijdvak te doen.
De ondernemers die uit de huidige regeling korting op de btw krijgen en in 2020 aan de nieuwe KOR willen deelnemen, moeten zichzelf actief aanmelden. Ondernemers die op dit moment zijn vrijgesteld van btw-aangifte op basis van de ontheffing van de administratieve verplichtingen nemen automatisch deel aan de nieuwe regeling. Dit geldt ook voor zonnepaneelhouders die geen aangifte meer doen.
Hulpmiddel
Voor ondernemers die willen weten of zij in aanmerking komen voor de nieuwe KOR, ontwikkelde de Belastingdienst een hulpmiddel. Als ondernemers voldoen aan de voorwaarden kunnen zij zelf beslissen of de regeling interessant voor hen is. Er zijn verschillende factoren die invloed kunnen hebben op deze keuze. Krijgt een ondernemer bijvoorbeeld jaarlijks btw terug? Moet er de komende tijd veel worden geïnvesteerd? Heeft de ondernemer voornamelijk particuliere of zakelijke klanten? Al deze factoren kunnen ertoe leiden dat twee ondernemers met een vergelijkbare onderneming en omzet uiteindelijk tóch een andere keuze maken.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Aftrek eigen woning bij echtscheiding toegerekend aan economische eigenaar
Augustus 2019
Rechtbank Den Haag oordeelt dat bij de toerekening van de belastbare inkomsten uit eigen woning niet moet worden aangesloten bij de juridische
eigendom, maar bij de economische eigendom en dat X die vanaf 1 januari 2014 voor 100% heeft.
Lees meer
X en Y zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij hebben een woning waarop een hypotheek rust. In 2013 verlaat Y de woning en vanaf 2014 staat hij in de Basisregistratie Personen elders ingeschreven. In mei 2015 dient X een verzoek tot echtscheiding in, waarna de rechtbank in augustus 2016 de echtscheiding uitspreekt. In de echtscheidingsbeschikking is o.m. vastgelegd dat 1 januari 2014 geldt als peildatum voor de huwelijksgemeenschap en de waardering van de vermogensbestanddelen. Over de echtelijke woning is vastgelegd dat X, zoals zij vanaf 1 januari 2014 heeft gedaan, alle lasten van de woning voor haar rekening neemt. In januari 2017 verkrijgt X de volledige juridische eigendom van de woning.
In de aangifte IB 2016 berekent X de eigen woning voor 100% aan zichzelf toe. De inspecteur daarentegen rekent bij de vaststelling van de belastbare inkomsten de woning voor 50% toe aan X.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat bij de toerekening van de belastbare inkomsten uit eigen woning niet moet worden aangesloten bij de juridische eigendom, maar bij de economische eigendom en dat X die vanaf 1 januari 2014 voor 100% heeft. De rechtbank verklaart het beroep van X gegrond.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Boete van € 369 voor niet doen van aangifte is redelijk
Augustus 2019
Hof Amsterdam oordeelt dat de boete van € 369,-- in overeenstemming is met de ernst van het begane feit. Dat X eerst bericht heeft gekregen dat zij
geen aangifte hoefde te doen, is niet van belang omdat de inspecteur X later heeft uitgenodigd en aangemaand om aangifte te doen.
Lees meer
Omdat X niet tijdig de IB-aangifte 2015 indient, legt de inspecteur een ambtshalve aanslag op. Hierbij legt hij een verzuimboete van
€ 369,--op. X is het hier niet mee eens.
Hof Amsterdam oordeelt dat de boete van € 369,-- in overeenstemming is met de ernst van het begane feit. Het hof wijst daarbij op het belang van het doen van aangifte voor het door de inspecteur kunnen controleren van het nakomen van de fiscale verplichtingen. Dat X eerst bericht heeft gekregen dat zij geen aangifte hoefde te doen, acht het hof niet van belang nu de inspecteur haar later heeft uitgenodigd en aangemaand om aangifte te doen.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Woning bij bedrijfspand behoort tot verplicht privévermogen
Juli 2019
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat beide panden constructief zelfstandig bruikbare gebouwen zijn die aan elkaar zijn geschakeld door middel
van een gemeenschappelijke entree. De woning behoort tot het verplicht privévermogen van X.
Lees meer
X koopt in 2009 een bedrijfspand met een woning. Hij wil het gehele pand tot zijn ondernemingsvermogen rekenen. De inspecteur is echter van mening dat de woning tot het verplicht privévermogen van X hoort.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat beide panden constructief zelfstandig bruikbare gebouwen zijn die aan elkaar zijn geschakeld door middel van een gemeenschappelijke entree. Ook beschikken beide panden over een eigen opgang en voorzieningen. Verder stelt de rechtbank vast dat de technische voorzieningen eenvoudig zijn te splitsen, en dat de daaraan verbonden kosten gering zullen zijn. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat beide panden van binnenuit met elkaar verbonden zijn door middel van een tussendeur en vluchtroute. Deze doorgangen kunnen tegen relatief en absoluut lage kosten en bouwtechnisch verantwoord vrij eenvoudig worden gewijzigd, afgesloten dan wel verwijderd. De rechtbank is het dan ook eens met de inspecteur dat de woning tot het verplicht privévermogen behoort.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Op derdenrekening notaris gestort bedrag van 1,5 mln heeft vermogen niet verlaten
Juli 2019
De Hoge Raad oordeelt dat het bedrag van € 1,5 mln het vermogen van X op 1 januari 2013 niet heeft verlaten. Dit bedrag behoort dan ook tot het box
3-vermogen van X.
Lees meer
X richt op 31 december 2012 A BV op. Op diezelfde datum stort X € 1,5 mln aan agio op de derdenrekening van de notaris die A BV heeft opgericht. Enkele weken later wordt het geld op een rekening van A BV gestort. A BV gebruikt dit geld voor de aanschaf van grond en andere activa. De inspecteur corrigeert de IB-aangifte 2013 van X. De inspecteur rekent het bedrag van € 1,5 mln tot het box 3-vermogen van X.
De Hoge Raad oordeelt dat X vóór 1 januari 2013 geen afdwingbare verplichting heeft aanvaard om het op de derdenrekening van de notaris gestorte bedrag aan A BV te voldoen. X was dan ook de enige rechthebbende tot dat bedrag, zodat het zijn vermogen op dat moment niet had verlaten. Daarbij is niet van belang dat het bedrag enkele weken later naar een rekening van A BV is overgemaakt. Ook acht de Hoge Raad niet van belang dat de notaris, op grond van art. 25 Wet op het Notarisambt, bij uitsluiting bevoegd is tot het beheer en de beschikking over derdenrekening. De inspecteur heeft het bedrag terecht tot het box 3-vermogen van X gerekend.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Hoge Raad legt liquiditeitsverliesregeling in voordeel belastingplichtige uit
Juni 2019
De Hoge Raad oordeelt dat X NV in 2010 een liquidatieverlies ten laste van haar resultaat kan brengen. Toetsing of aan de niet-voortzettingseis is
voldaan, moet namelijk plaatsvinden op het moment dat de vereffening van het ontbonden, overdragende lichaam is voltooid.
Lees meer
Belanghebbende, X NV, houdt de aandelen in het Indonesische B. In 2002 draagt B een deel van haar activiteiten over aan een met X NV verbonden lichaam (K). Eind 2003 worden de aandelen in K verkocht aan een lichaam dat niet is verbonden met X NV. Medio 2004 wordt het liquidatietraject van B gestart, waarna B uiteindelijk in 2010 wordt geliquideerd. X NV claimt in haar Vpb-aangifte 2010 een liquidatieverlies van € 10,8 mln. X NV stelt hierbij dat er geen sprake is van voortzetting van de vroegere onderneming van B door een met haar verbonden lichaam in de zin van art. 13d lid 9 onderdeel b sub 2 Wet VPB 1969. Volgens X NV is namelijk van belang dat de aandelen D ten tijde van de ontbinding en vereffening van B werden gehouden door H, een niet-gelieerde vennootschap. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X NV in 2010 een liquidatieverlies ten laste van haar resultaat kan brengen. Uit de wetsgeschiedenis moet volgens de rechtbank namelijk worden afgeleid dat de verbondenheid op het moment van de voortzetting direct na overdracht van de ondernemingsactiviteiten moet worden beoordeeld (in 2002). Hieraan doet niet af dat tijdens de parlementaire behandeling niet expliciet is vermeld op welk moment de verbondenheid zou moeten worden getoetst. Het gelijk is aan de inspecteur. X NV stelt sprongcassatie in.
De Hoge Raad oordeelt, in navolging van Advocaat-Generaal Wattel, dat X NV in 2010 een liquidatieverlies ten laste van haar resultaat kan brengen. De Hoge Raad overweegt hierbij dat, nu niet duidelijk uit de wettekst volgt naar welk tijdstip aan de niet-voortzettingseis wordt voldaan, de uitleg van art. 13d lid 9 onderdeel b Wet VPB 1969 zo goed mogelijk moet worden toegesneden op het oneigenlijke gebruik dat de wetgever heeft willen bestrijden en op de wijze die hem daarbij voor ogen heeft gestaan. De Hoge Raad stelt vervolgens vast dat de toetsing of aan de niet-voortzettingseis is voldaan moet plaatsvinden op het moment waarop het liquidatieverlies op zijn vroegst in aanmerking wordt genomen. Volgens de Hoge Raad moet deze toetsing dan plaatsvinden op het moment dat de vereffening van het ontbonden, overdragende lichaam is voltooid. Het gelijk is aan X NV.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Box 3-heffing vormt op stelselniveau schending eigendomsrecht: Hoge Raad grijpt echter niet in
Juni 2019
De Hoge Raad oordeelt dat voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau het (nominale) rendement van 4% niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen
zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen.
Lees meer
X geeft in zijn IB-aangifte een inkomen uit sparen en beleggen van € 2.987,-- (4% van € 74.675,--) aan. Hij heeft over 2014 € 1.911,-- aan rente ontvangen. X is € 896,-- aan box 3-heffing verschuldigd en is van mening dat de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi, op het niveau van de regelgeving, naar haar aard in strijd is met art. 1 EP EVRM. Het bezwaar van X is aangewezen als massaal bezwaar en door de Bond van Belastingbetalers in overleg met het Ministerie van Financiën geselecteerd om te worden uitgeprocedeerd. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de box 3-heffing niet in strijd is met art. 1 EP EVRM. Volgens het hof is voor het aannemen van een inbreuk op art. 1 EP EVRM op regelniveau namelijk niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting structureel blijft beneden de 4% van het daarin geïnvesteerde vermogen. Verder maakt X ook niet aannemelijk dat een rendement van 4% voor particuliere beleggers voor het totale box 3-vermogen onhaalbaar is. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau het (nominale) rendement van 4% niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. De Hoge Raad wijst er hierbij op dat dit rendement vanaf 2009 niet meer te realiseren is op Nederlandse staatsobligaties en vanaf 2001 op spaarrekeningen. Voor (termijn)deposito’s
geldt dat het sinds 2010 niet meer realiseerbaar is. Vervolgens stelt de Hoge Raad vast dat de box 3-heffing dan, mede gelet op het toepasselijke tarief, op stelselniveau een schending van art. 1 EP EVRM vormt als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2%. Omdat een dergelijke schending op stelselniveau gepaard gaat met
een rechtstekort waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken, die niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet zijn af te leiden, past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Nu de procedure is beperkt tot de vraag of de box 3-heffing op stelselniveau een schending van art. 1 EP EVRM vormt, leidt een en ander niet tot vernietiging van de uitspraak van het hof.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Hoge Raad zet streep door berekening inspecteur van KIA bij samenwerkingsverband
Mei 2019
De Hoge Raad oordeelt dat X recht heeft op een KIA van € 15.470,--. De Hoge Raad overweegt daarbij dat de samentelbepaling voor de investeringen
alleen maar van belang is om de hoogte van de KIA te bepalen. In dit geval bedraagt de KIA € 15.470,--, omdat in totaal voor € 97.032,-- is geïnvesteerd.
Lees meer
X participeert met vijf andere maten in een maatschap. Tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van X behoort een personenauto. In 2013 investeert X in een personenauto (€ 56.515,--), en investeert de maatschap voor € 40.517,-- in bedrijfsmiddelen (totaal € 97.032,--). X claimt KIA ter zake van deze investeringen. Hij berekent de KIA op € 15.470,--. De inspecteur stelt de KIA vervolgens vast op € 10.085,--. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X recht heeft op een KIA van € 15.470,--. Het hof stelt daarbij vast dat het totaalbedrag van de investeringen ligt tussen de € 55.248,-- en de € 102.311,--. De berekeningswijze van de inspecteur is niet correct. Het hof verwijst hierbij naar de wet en de wetsgeschiedenis, en de wijziging van art. 3.41 Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2010. X heeft recht op het vaste bedrag aan KIA (€ 15.470,--). Het gelijk is aan X. De staatssecretaris gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat X recht heeft op een KIA van € 15.470,--. De Hoge Raad overweegt daarbij dat de samentelbepaling voor de investeringen alleen maar van belang is om de hoogte van de KIA te bepalen. In dit geval bedraagt de KIA € 15.470,--, omdat in totaal voor € 97.032,-- is geïnvesteerd. Volgens de Hoge Raad brengt de samentelling niet met zich dat een lid van een samenwerkingsverband geen recht heeft op het vaste bedrag aan KIA. De Hoge Raad verwerpt daarbij de stelling dat de leden van het samenwerkingsverband tezamen niet aanspraak kunnen maken op een hogere KIA dan het geval zou zijn wanneer geen buitenvennootschappelijke investeringen zouden zijn gedaan of wanneer alle investeringen door één ondernemer zouden zijn gedaan. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
DGA dubbel gepakt met maatregel tegen excessief lenen bij eigen BV
April 2019
Het conceptwetsvoorstel tegen excessief lenen van de aanmerkelijkbelanghouder bij de eigen vennootschap zal de praktijk niet onberoerd laten. Dat is niet verwonderlijk, nu Financiën veel te ver doorschiet en de dga, door een blunder in de systematiek, dubbele belastingheffing voor zijn kiezen krijgt. Edwin Heithuis en Jeroen van Strien trekken dan ook aan de bel.
Lees meer
Internetconsultatie
Vanaf 2022 gaan dga's en andere aanmerkelijkbelanghouders (ab-houders) box 2-belasting betalen als het totaal aan uitstaande leningen bij de eigen vennootschap(pen) meer bedraagt dan € 500.000,--. De maatregel is vormgegeven als een fictief regulier voordeel uit aanmerkelijk belang en is opgenomen in het conceptwetsvoorstel excessief lenen bij eigen vennootschap waarover een internetconsultatie is gestart.
Na een eerste aankondiging in de aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan 2019 komt de maatregel, eerder door het kabinet bestempeld als rekening-courantmaatregel, niet uit de lucht vallen. De ingewikkeldheid en het extra aantal wettelijke bepalingen die hiervoor kennelijk nodig zijn, zal wellicht menigeen wel hebben verrast.
Staatssecretaris schiet door
Heithuis, hoogleraar fiscale economie aan de Universiteit van Amsterdam en verbonden aan BDO, is niet per definitie tegen de maatregel. "Ik kan me heel goed voorstellen dat het kabinet iets wil doen aan het eindeloze uitstel van de ab-heffing door dga's, maar dan moet deze ontmoedigingsmaatregel wel proportioneel zijn. Na bestudering van het conceptwetsvoorstel kan ik dat helaas niet zeggen, sterker nog, Financiën schiet wat mij betreft te ver door!"
Van Strien, hoofd bureau vaktechniek van PKF Wallast en universitair docent fiscaal recht aan de VU, is het daarmee eens. Volgens hem gaat het nog veel verder.
“Zelfs bij een kapitaalstorting die vervolgens wordt terug geleend, zal boven de € 500.000,-- box 2-belasting verschuldigd zijn, terwijl er helemaal geen sprake is van het uitstellen van belastingheffing.”
Systematische onjuistheid
De systematische onjuistheid betreft de zogenoemde vervreemdingskorting. Deze gaat Heithuis niet ver genoeg. "De korting moet dubbele heffing met de vervreemdingsvoordelen bij vervreemding van de aanmerkelijkbelang-aandelen (ab-aandelen) voorkomen. Dit gebeurt door het vervreemdingsvoordeel te verminderen met het bedrag dat eerder als fictief regulier voordeel in box 2 is belast. Dit heet de vervreemdingskorting. Tot mijn verbazing wordt echter alleen het fictief regulier voordeel uit 2022, het eerste jaar van deze maatregel, geanticumuleerd. Fictieve reguliere voordelen uit latere jaren verminderen het toekomstige voordeel bij vervreemding van de ab-aandelen dus niet. Daarmee zadelt de staatssecretaris dga’s op met een dubbele belastingheffing.
Een fictief regulier voordeel verlaagt, anders dan een echte dividenduitkering, de waarde van de aandelen immers niet. Ik heb hiervoor geen enkel begrip! Een fictief regulier voordeel belasten gaat al ver genoeg, maar om er dan maar gelijk een dubbele belastingheffing van te maken, is ongehoord. De anticumulatie maatregel met de vervreemdingsvoordelen behoort altijd te gelden en niet alleen voor in 2022 in aanmerking genomen fictieve reguliere voordelen.”
Van Strien kan zich hierin helemaal vinden. Dubbele belastingheffing doet zich volgens hem overigens ook voor in de situatie dat de dga leent van zijn BV, het geld terugbetaalt en vervolgens als dividenduitkering weer ontvangt. “Heffing van ab zou achterwege moeten blijven voor zover al sprake is geweest van belast fictief regulier voordeel.”
Ook de anticumulatie techniek is een wat merkwaardige. Dat gebeurt door middel van een vervreemdingskorting, maar kan veel simpeler, legt Heithuis uit. “Verhoog eenvoudig de verkrijgingsprijs van de aandelen met het in aanmerking genomen fictieve regulier voordeel, op dezelfde wijze als al vele jaren geschiedt met het forfaitaire rendement voor beleggers in een VBI of in een laag belast buitenlands beleggingslichaam. Met deze systematiek krijgt de dga (ook) geen dubbele belastingheffing voor zijn kiezen. Dat is een stuk eenvoudiger dan die nieuw te introduceren vervreemdingskorting.”
Wetgeving dwingt tot bankfinanciering
Voor de rekening-courantmaatregel (r/c-maatregel) tellen, met uitzondering van de eigenwoninglening, alle leningen mee van de ab-houder aan zijn vennootschap(pen). Er is geen onderscheid tussen zakelijk of onzakelijk, direct of indirect, gedekt of ongedekt en met of zonder zekerheid. “Bovendien zijn schuldverhoudingen onder de € 500.000,-- niet per definitie veilig”, benadrukt Van Strien. “Financiën geeft aan dat bestaande jurisprudentie over verkapte winstuitdelingen bij leningen onverminderd van kracht blijft.”
Heithuis spreekt van een flink pijnpunt voor leningen waar box 3-bezittingen, zoals effecten en vastgoed, tegenover staan. “Hiermee dwingt het kabinet dga’s om de schulden bij de BV te herfinancieren bij externe financiers, zoals banken, die daarmee de lachende derde zijn. Dat het kabinet zo de winsten van banken spekt, gaat mij te ver. Daar is fiscale wetgeving niet voor bedoeld.”
Van Strien ziet een mogelijke oplossing om de bank buiten de deur te houden. “Breng het vastgoed in de eigen BV. Een van de nadelen is dan wél de verschuldigde overdrachtsbelasting. De staatssecretaris zou hier de dga tegemoet kunnen komen, met een tijdelijke vrijstelling.”
Pijnpunt eigenwoningschuld
Ook bij de uitzondering voor eigenwoningschulden zit een pijnpunt. Om niet onder de r/c-maatregel te vallen, geldt voor nieuwe eigenwoningschulden vanaf 1 januari 2022 de extra voorwaarde dat de ab-houder een recht van hypotheek verstrekt aan zijn vennootschap. Financiën jaagt hiermee dga’s nodeloos op kosten, volgens Heithuis. “Een hypotheekrecht kan alleen worden gevestigd met een notariële akte die vervolgens in de registers moet worden bijgeschreven. Een verplichte gang naar de notaris met dito kosten is dus het gevolg. En dan heb ik het nog niet over de problemen die dit mogelijk oplevert met de bank die vaak al een eerste hypotheekrecht heeft op de eigen woning en die mogelijk toestemming moet verlenen voor de vestiging van een tweede hypotheekrecht.”
“En het is ook een merkwaardige eis, want een hypotheekrecht is geen voorwaarde voor de kwalificatie van een lening als eigenwoningschuld in box 1,” vervolgt Heithuis. “Waarom moet dit dan wel voor deze regeling? Als Financiën dit zo graag wil, stel deze voorwaarde dan gewoon bij de eigenwoningschulden in box 1 en niet separaat in een bijregel bij de fictieve heffing over schulden bij de eigen BV. Nu werkt deze voorwaarde nodeloos kostenverhogend voor de dga en heeft die veel weg van dga’tje pesten.”
Van Strien benadrukt dat per situatie zal moeten worden bekeken of een eigenwoninglening bij de BV nog wel een aantrekkelijke optie is. “Het tarief waartegen men in de toekomst de eigenwoningrente kan aftrekken, daalt immers de komende jaren stapsgewijs tot uiteindelijk 37,05% in 2023.”
Gewaarschuwd mens
Verder waarschuwt Van Strien dga's en andere ab-houders met een vaststellingsovereenkomst over de afbouw van hun bestaande rekening-courantschuld. "Wees alert. Deze komende r/c-maatregel gaat vóór op de vaststellingsovereenkomst. Gebruikelijk bij het afsluiten van een dergelijke overeenkomst is dat deze komt te vervallen als sprake is van een relevante wetswijziging. Ik heb hier dan ook alle begrip voor, maar voor de praktijk zal dit wel even slikken zijn."
Doorwerking naar verdrag?
Zowel Heithuis als Van Strien zijn benieuwd hoe het fictief reguliere voordeel uitpakt in belastingverdragen. “Kan een dergelijk voordeel dan wel worden belast bijvoorbeeld onder het dividendartikel?” Van Strien vraagt zich bovendien af of de wetgever niet in strijd handelt met de goede verdragstrouw.”
Verbondenheidsvoordeeltje
De r/c-maatregel ziet op de ab-houder, zijn partner en hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn (verbonden personen), zoals de kinderen. Dat de partner zou worden meegeteld, was al bekend uit de oktoberbrief van de staatssecretaris maar dat ook de kinderen worden meegeteld, is nieuw. De dga en zijn partner kunnen dus maar eenmaal gebruikmaken van de ‘vrije’ drempel van € 500.000,--.
Ten aanzien van de bloed- en aanverwanten in de rechte lijn wordt echter alleen het bovenmatige deel van de schuld toegerekend aan de ab-houder, dus pas het bedrag boven de drempel van € 500.000,--. Heithuis: “Dit betekent dat een dga met bijvoorbeeld vier kinderen in totaal 5 x € 500.000,-- = € 2,5 miljoen kan lenen van zijn BV, zonder met deze nieuwe fictieve reguliere voordeelheffing te
worden geconfronteerd. Een opvallend verschil tussen de partner enerzijds en de bloed- en aanverwanten in de rechte lijn anderzijds.”
De partnerregeling zoals nu voorgesteld, werkt ook nog bijzonder vervelend uit bij het aangaan van een huwelijk. Daar wijst Van Strien op. "Op het moment dat de dga en zijn toekomstige partner beiden ab-houder zijn, en ieder een schuld hebben van € 500.000,-- bij hun eigen BV, krijgen zij bij huwen nog een aanslag met een fictief regulier voordeel van € 500.000,-- als huwelijkscadeau."
Het verbaast Heithuis dat de categorie ‘verbonden personen’ zo ruim is zonder nadere differentiëring. Zo is er geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarige en minderjarige kinderen. “Ik had verwacht dat eenzelfde onderscheid zou worden gehanteerd als bij de terbeschikkingstellingsregeling waar een minderjarig kind per definitie kwalificeert als een verbonden persoon en een meerderjarig kind alleen in geval van een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke situatie. Kennelijk kiest men hier nu niet voor.”
Fair play
Voor immigranten is er een step-upbepaling. Die houdt in dat het maximum van € 500.000,-- wordt verhoogd met het vóór immigratie geleende bedrag bij de (buitenlandse) BV. Dat is logisch, want de immigrant viel vóór zijn immigratie niet onder deze regeling. In tegenstelling tot de immigrant komt de binnenlandse ab-houder er echter bekaaid vanaf. Voor hem wordt het maximumbedrag van € 500.000,-- op 1 januari 2022, wanneer deze maatregel in werking treedt, namelijk niet verhoogd met zijn bestaande schulden aan de BV. Terwijl deze dga tot 2022 net als de immigrant niet valt onder deze regeling, want toen was die er nog niet.
Deze vorm van materieel terugwerkende kracht vindt Heithuis ‘unfair’. “De dga immers die nu geheel conform de huidige wet- en regelgeving meer dan € 500.000,-- heeft geleend bij zijn BV, krijgt eind 2022 een heffing aan zijn broek. Het niet toepassen van eerbiedigende werking is, zacht gezegd, niet netjes. Ik zou zeggen dat er een algemene eerbiedigende werking zou moeten gelden voor bestaande schulden aan de BV. En dan idealiter voor schulden aan de BV die op 1 januari 2022, de datum van inwerkingtreding, bestaan. Maar ik kan me voorstellen dat dit tot ongewenste aankondigingseffecten leidt, dus ik kan leven met een eerbiedigende werking voor op 18 september 2018, de datum van de aankondiging van deze maatregel, bestaande schulden. Vóór 18 september 2018 wisten de dga’s immers nog van niets. Mijn voorstel is daarom om de op 18 september 2018 bestaande schuld bij de drempel van € 500.000,-- te tellen en als drempelbedrag te hanteren op 1 januari 2022. En van mij mag die € 500.000,-- dan ook naar € 100.000,--, want € 500.000,-- vrije ruimte vind ik eigenlijk best ruimhartig. Dat zou wat mij betreft een acceptabele uitruil zijn voor de
eerbiedigende werking van bestaande situaties. Maar ik vrees dat deze uitruil budgettair niet zal uitkomen voor Financiën, want er is natuurlijk al een fors bedrag ingeboekt voor deze maatregel.”
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Stamrechtvrijstelling niet van toepassing op ná 31december 2013 ontvangen schadevergoeding
Maart 2019
De Hoge Raad oordeelt dat de stamrechtvrijstelling niet van toepassing is op de schadevergoeding die X van A BV heeft ontvangen. X heeft de
schadevergoeding namelijk niet vóór 1 januari 2014 ontvangen.
Lees meer
Belanghebbende, X, wordt begin 2013 ontslagen door zijn werkgeefster, A BV. In verband met het ontslag ontvangt X een afkoopsom van € 155.000. A BV maakt dit bedrag over aan H BV, de stamrecht-BV van X. De stamrechtvrijstelling is van toepassing op dit
bedrag. In 2014 start X een civiele procedure tegen A BV, wegens kennelijk onredelijk ontslag. De civiele kamer van Hof 's- Hertogenbosch kent in september 2015 een schadevergoeding toe aan X. A BV maakt ook dit bedrag over naar H BV, ditmaal wordt echter loonheffing ingehouden op de vergoeding. X is van mening dat de stamrechtvrijstelling van toepassing is op de schadevergoeding. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de stamrechtvrijstelling niet van toepassing is op de schadevergoeding die X van A BV heeft ontvangen. Volgens het hof heeft X de schadevergoeding namelijk niet vóór 1 januari 2014 ontvangen. Ook wijst het hof het beroep van X op de overgangsregeling af. Advocaat-generaal Niessen concludeert dat X geen recht heeft op toepassing van de stamrechtvrijstelling voor de in 2015 ontvangen schadevergoeding. Volgens de Advocaat-generaal stond namelijk pas in 2014, met de uitspraak van de rechtbank, vast dat X een belastbare bate heeft genoten. Hij kan de in 2013 afgeschafte stamrechtvrijstelling dan ook niet toepassen op een pas in 2014 toegekende schadevergoeding.
De Hoge Raad volgt het advies van Advocaat-generaal Niessen. Volgens de Hoge Raad is namelijk pas in 2014 komen vast te staan dat er sprake is van een belastbare bate, omdat X toen pas de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag heeft genoten. De Hoge Raad merkt daarbij op dat de schadevergoeding wegens kennelijke onredelijke ontslag in het fiscale recht pas een belastbare bate vormt op het moment dat het bedrag komt vast te staan. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Geen kennelijk onbehoorlijk bestuur inzake niet betalen naheffingsaanslag
Februari 2019
De Hoge Raad oordeelt dat de melding van betalingsonmacht rechtsgeldig is omdat het niet aan opzet of grove schuld van de BV is te wijten dat de
verschuldigde loonbelasting meer beloopt dan conform de aangiften is betaald. De omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer is dan conform de
aangiften is afgedragen, kan niet als verwijt jegens de aansprakelijk gestelde bestuurder worden gebruikt.
Lees meer
Mevrouw X is directeur-grootaandeelhouder van een BV, die een uitzendbureau exploiteert. In 2006 blijkt bij een boekenonderzoek dat door de boekhouder op grote schaal is gesjoemeld met (reis)kostenvergoedingen van Poolse bouwvakkers en slagers. Tegen de naheffing in de loonsfeer stelt de BV tevergeefs beroep in. Een strafrechtelijk onderzoek is geëindigd door een sepot van het OM. In geschil is of X terecht voor de naheffing aansprakelijk is gesteld. Volgens Hof 's-Hertogenbosch klaagt X er terecht over dat de ontvanger het FIOD-dossier niet heeft overgelegd. Daaraan wordt echter, gelet op de reeds onherroepelijke naheffing, geen gevolg verbonden. Volgens de Hoge Raad heeft het hof verzuimd in te gaan op de stelling van X dat het niet overleggen van het FIOD-dossier van belang kan zijn voor de vraag of de BV opzet of grove schuld kan worden verweten. Verwijzingshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat aan het niet overleggen van het inmiddels vernietigde FIOD-dossier de sanctie wordt verbonden dat X slaagt in haar verweer dat de naheffing niet is te wijten aan opzet of grove schuld van de BV. De melding van betalingsonmacht is dus rechtsgeldig. De ontvanger slaagt vervolgens wel in de naar hem verschoven bewijslast dat gelet op de feiten sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. X heeft er namelijk niet op toegezien dat de verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen op aangifte werden afgedragen. X gaat weer in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat de melding van betalingsonmacht rechtsgeldig is omdat het niet aan opzet of grove schuld van de BV is te wijten dat de verschuldigde loonbelasting meer beloopt dan conform de aangiften is betaald. De omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer is dan conform de aangiften is afgedragen, kan niet als verwijt jegens X worden gebruikt. Het oordeel van het hof dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur van X erin bestaat dat zij niet erop heeft toegezien dat de verschuldigde belasting en premie op aangifte werden afgedragen, is dus onjuist. De ontvanger moet aannemelijk maken dat het niet betalen van de naheffingsaanslag is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. Uit de uitspraak van het hof en de gedingstukken blijken geen feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat het aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van X in de periode van drie jaren, voorafgaand aan de melding van betalingsonmacht, is te wijten dat de naheffingsaanslag onbetaald is gebleven. De beschikking tot aansprakelijkstelling wordt vernietigd. Het beroep van X is gegrond.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Afgekochte pensioenen van dga terecht in IB-heffing betrokken
Januari 2019
Rechtbank Den Haag oordeelt dat X de dga-pensioenaanspraak tot een bedrag van € 135.000,-- heeft prijsgegeven. A BV had op het moment van de overdracht van de pensioenaanspraak namelijk een negatief vermogen en heeft het geld uitgeleend aan X, die geen verhaal bood.
Lees meer
Belanghebbende, X, houdt de aandelen in A bv. In het verleden heeft X twee pensioenen opgebouwd: het ene bij B BV, waarin A bv 10% van de aandelen hield, het andere pensioen betreft een C-polis (werknemerspensioen). Beide aanspraken zijn ondergebracht bij Zwitserleven. Naar aanleiding van een verzoek van X worden de polissen in 2011 en 2014 afgekocht en premievrij gemaakt. De bedragen (€ 135.000,-- en € 72.000,--) worden vervolgens overgemaakt naar A BV en uitgeleend aan X. De inspecteur legt hierna IB-navorderingsaanslagen op aan X. X is het hier niet mee eens.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat X de dga-pensioenaanspraak tot een bedrag van € 135.000,-- heeft prijsgegeven. De rechtbank wijst er daarbij op dat A BV op het moment van de overdracht van de pensioenaanspraak een negatief vermogen had. Verder heeft A BV vervolgens € 135.000,-- aan X uitgeleend, zonder daarbij zekerheden te bedingen, terwijl X verder ook geen verhaal bood. Ten aanzien van de C-polis stelt de rechtbank vast dat A BV geen toegelaten verzekeraar was als bedoeld in art. 19a lid 1 Wet LB 1964. Ook dit pensioen is afgekocht en terecht door de inspecteur in de IB-heffing betrokken.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Bij aangaan huwelijkse voorwaarden is geen sprake van schenking
December 2018
Rechtbank Gelderland oordeelt dat er geen sprake is van een schenking.
De rechtbank verwijst daarbij naar oude jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat bij een wijziging van de huwelijksvoorwaarden tijdens het huwelijk geen sprake is van een schenking.
Lees meer
Belanghebbende, X, treedt in 2008 in het huwelijk met Y. Y beschikt op dat moment over een vermogen van circa € 150 mln, en X over een vermogen van circa € 1 mln. X en Y gaan bij hun huwelijk huwelijkse voorwaarden aan. Direct bij aanvang van het huwelijk is er sprake van een beperkte gemeenschap. Hiertoe stort Y € 10 mln op een en/of rekening. De inspecteur is van mening dat er sprake is van een schenking en legt een aanslag schenkingsrecht op aan X.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat er geen sprake is van een schenking.
De rechtbank verwijst daarbij naar oude jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat bij een wijziging van de huwelijksvoorwaarden tijdens het huwelijk geen sprake is van een schenking. Dat er in dit geval al bij aanvang van het huwelijk sprake is van een beperkte gemeenschap, is volgens de rechtbank niet van belang. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt namelijk dat het aangaan van een huwelijk, al dan niet onder voorwaarden, niet als een schenkingsovereenkomst kan worden aangemerkt. De rechtbank merkt daarbij ook nog op dat het aangaan van een huwelijk niet is gericht op de bevoordeling van de ander, maar op het in het leven roepen van een familierechtelijke rechtsbetrekking. De rechtbank vernietigt de aanslag.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Voordeel door niet-bedingen rente van zustermaatschappij vormt vermomd dividend
November 2018
De Hoge Raad oordeelt dat J Ltd. daadwerkelijk een voordeel heeft genoten in verband met de renteloze lening van G Ltd.
Lees meer
De Hoge Raad volgt de overweging van de rechtbank dat de inkeerregeling een bepaling is die op de sanctieoplegging betrekking heeft en derhalve valt onder de werking van art. 7 EVRM. Dit betekent volgens de Hoge Raad echter niet dat X, die is ingekeerd na aanscherping van de inkeerregeling, een beroep kan doen op de (gunstigere) inkeerregeling zoals deze gold ten tijde van het plegen van de strafbare feiten.
Belanghebbende, X, maakt op 30 december 2014 gebruik van de inkeerregeling. Zij sluit met de inspecteur een vaststellingsovereenkomst, inhoudende dat alle correcties voor de jaren 2001 t/m 2013 worden geformaliseerd in één navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en een vergrijpboete van 30% van de nagevorderde belasting. Voor de jaren 2012 en 2013 wordt geen boete opgelegd. In de vaststellingsovereenkomst heeft X zich het recht voorbehouden om rechtsmiddelen in te stellen tegen de vergrijpboete. Rechtbank Gelderland oordeelt dat de inkeerregeling valt onder het bereik van art. 7 EVRM. Dit brengt mee dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan ten tijde van het plegen van het strafbaar feit van toepassing was. In het geval van X betekent het voorgaande dat de vergrijpboete komt te vervallen, voor zover deze betrekking heeft op aangiften van vóór 1 januari 2010.
De Hoge Raad volgt de overweging van de rechtbank dat de inkeerregeling een bepaling is die op de sanctieoplegging betrekking heeft en derhalve valt onder de werking van art. 7 EVRM. Dit omdat de inkeerregeling mede bepalend is voor de hoogte van de boete. Dit betekent volgens de Hoge Raad echter niet dat X, die is ingekeerd na aanscherping van de inkeerregeling, een beroep kan doen op de (gunstigere) inkeerregeling zoals deze gold ten tijde van het plegen van de strafbare feiten. De verwachtingen die een belanghebbende mag ontlenen aan de inkeerbepaling, moet worden beoordeeld naar het moment waarop de betrokkene inkeert. De aanscherping van de inkeerregeling bepaalt dat de oude regeling tot 1 januari 2010 bleef gelden voor aangiften die vóór die datum waren gedaan of gedaan hadden moeten worden. De wetgever heeft hiermee belanghebbenden de gelegenheid gegeven hun gedrag op de wetswijziging af te stemmen. De regeling was voldoende duidelijk over de vraag of, en zo ja, tot welk bedrag iemand het
risico op een boete loopt. Het oordeel van de rechtbank berust dus op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwijst de zaak voor een nieuwe beoordeling van het beroep met inachtneming van de nieuwe tekst van de inkeerregeling.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Bovenwoning van dansschool vormt keuzevermogen
Oktober 2018
Hof Arnhem-Leeuwarden beslist dat de bovenwoning van de dansschool waar X met zijn gezin woont keuzevermogen vormt en geen verplicht privé-vermogen.
Lees meer
Belanghebbende, X, exploiteert samen met zijn gezin in firmaverband een dansschool in een pand waarvan zij samen eigenaar zijn. Op de begane grond van het pand bevindt zich de dansschool en op de bovenverdieping wonen de firmanten zelf. In de hal van het pand bevindt zich een tussendeur waarvan de firmanten gebruik maken om van de bovenwoning naar de dansschool te gaan en vice versa. Een deel van de was van de dansschool wordt gedaan in de in de bovenwoning aanwezige wasmachine.
De firmanten rekenen het pand vanaf de aanschaf tot hun ondernemingsvermogen. In januari 2012 wordt de onroerende zaak verkocht. In de aangiften ib/pvv 2012 verantwoorden de firmanten geen verkoopwinst die betrekking heeft op de bovenwoning. Volgens X is de bovenwoning verplicht privévermogen. In geschil is of dit terecht is.
Hof Arnhem-Leeuwarden stelt de inspecteur in het gelijk. De bovenwoning vormt keuzevermogen en geen verplicht privé-vermogen. X maakt niet aannemelijk dat de bovenwoning ten tijde van de aanschaf ervan (en nadien) uitsluitend ter voorziening in de woonbehoefte van zijn gezin zou worden gebruikt en niet op enigerlei wijze dienstbaar zou zijn aan de dansschool. Het hoger beroep van X is ongegrond.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Fiscale maatregelen voor het bedrijfsleven de moeite waard
Oktober 2018
Het bedrag dat is vrijgekomen nu de afschaffing van de dividendbelasting van tafel is, besteedt het kabinet volledig aan het
bedrijfsleven. De keur aan maatregelen voldoen inderdaad aan die missie.
Lees meer
Welkome verlaging Vpb-tarief
Na het nieuws van heroverweging van het plan om de dividendbelasting af te schaffen en enkele coalitievergaderingen verder, presenteerde staatssecretaris Snel afgelopen maandag 15 oktober 2018 in een brief aan de Tweede Kamer een vervangend pakket aan maatregelen ten gunste van het bedrijfsleven en het Nederlandse vestigingsklimaat. Vooral de verdere verlaging van het hoge Vpb-tarief naar 20,5% per 2021 (in plaats van de eerder voorgestelde 22,25%) springt in het oog en is om drie redenen een welkome tegemoetkoming. "De maatregel komt het gehele bedrijfsleven ten goede, het is een eenvoudige maatregel dus ingewikkelde wetgeving is niet nodig en de maatregel is goed voor het vestigings- en investeringsklimaat. Dat laatste is belangrijk nu ook andere landen in deze economische tijden hun winsttarieven verlagen. Bovendien speelt het statutair tarief toch zeker een rol bij de keuze van bedrijven voor een vestigingsland.”
MKB doet mee
Ook het mkb profiteert van het heroverwegingspakket. De verdere verlaging van het lage Vpb-tarief van 16% naar 15% in 2021, het overgangsrecht voor de beperking van de afschrijving op gebouwen in eigen gebruik en de uitzondering voor nieuwe eigenwoningschulden in de aangekondigde rekening-courantmaatregel voor dga’s met flinke schulden bij de eigen bv. “Wat in de heroverwegingsbrief niet duidelijk naar voren komt maar wat zeker een tegemoetkoming is voor dga’s is een niet verdere verhoging van het ab-tarief dan de geplande 26,9% in 2021. Om de gecombineerde belastingdruk (IB en Vpb tezamen) in evenwicht te houden zou bij een verlaging van het Vpb-tarief het ab-tarief omhoog moeten. Het gecombineerde tarief blijft dan steeds op een gelijk niveau. In de heroverwegingsbrief verlaagt het kabinet echter wel het Vpb-tarief maar over het ab-tarief wordt niets gezegd. Als het ab-tarief inderdaad niet verder omhoog gaat, wordt de gemiddelde belastingdruk voor de dga straks dus een stuk lager dan nu het geval is.”
Dat het kabinet dga’s extra tegemoet komt met een per saldo gecombineerde tariefsverlaging is niet onlogisch aangezien deze categorie in eerste instantie het zwaarst getroffen zou worden door de Belastingplannen van 2019. Het zou aardig zijn als het kabinet ook een overgangsregeling had getroffen voor ‘oude winsten’ in de bv die in de toekomst bij uitkering belast worden tegen het hogere ab-tarief. “Verder is het jammer dat het kabinet in de rekening-courantmaatregel, met uitzondering van de eigenwoningschuld, voor de € 500.000,-- grens nog steeds geen onderscheid naar het soort schulden maakt. Dat consumptieve rekening-courantschulden onder de maatregel vallen, is voor te stellen. Maar dat zakelijke leningen voor andere uitgaven (bijvoorbeeld voor box 3 bezittingen) ook meetellen is teleurstellend.
Helaas komt de ondernemer in de inkomstenbelasting er in het heroverwegingspakket bekaaid vanaf, terwijl ook deze IB-ondernemer onderdeel is van het bedrijfsleven. Er is veel kritiek op de afbouw van de aftrekposten, waaronder de MKB-winstvrijstelling, die stapsgewijs in 2023 nog maar aftrekbaar zijn tegen een eerste schijftarief van 37,05%. Het zou mooi zijn als het kabinet de MKB-winstvrijstelling uitzondert van deze stapsgewijze afbouw.”
Beperkt overgangsrecht
Ander punt van kritiek was het ontbreken van overgangsrecht in de diverse Belastingplannen. Aan die kritiek is het kabinet nu beperkt tegemoet gekomen. Voor gebouwen in eigen gebruik in de vennootschapsbelasting waarop nog geen drie jaar is afgeschreven, geldt nog drie jaar het oude afschrijvingsregime. In de 30%-regeling voor ingekomen werknemers wordt voor bestaande gevallen alsnog
overgangsrecht getroffen maar alleen als deze expatregeling in 2019 of 2020 voor hen zou eindigen. “Alleen de expats die de komende twee jaar hun acht jaar van de regeling hebben volgemaakt, profiteren dus van het overgangsrecht. “Andere expats ondervinden nog steeds hinder van de maximale looptijdverkorting van de 30%-regeling van acht naar vijf jaar. De expat die sinds vorig jaar
gebruik maakt van de regeling is toch echt de klos in 2021. Wel biedt het overgangsrecht expats en hun werkgevers de komende twee jaar de tijd om na te denken over andere arbeidsafspraken.”
Meer positief nieuws
In het heroverwegingspakket zijn nog twee positieve ontwikkelingen: het beperken van de terugwerkende kracht van de spoedreparatie voor de fiscale eenheid en het schrappen van de voorgestelde aanpassing van het fbi-regime. "De spoedreparatiemaatregelen voor de fiscale eenheid met terugwerkende kracht gaat per 1 januari 2018 in plaats van 25 oktober 2017 (11.00 uur). Nu hoeft er geen lastige en vervelende splitsing te worden gemaakt in het belastingjaar zelf. Dat direct beleggen in vastgoed door fiscale beleggingsinstellingen niet op de schop gaat, is goed nieuws voor de vastgoedsector en het Nederlandse vestigingsklimaat.”
Uitstel maar geen afstel
Nu de dividendbelasting definitief niet wordt afgeschaft, stelt het kabinet tot slot de invoering van de bronbelasting op dividenden naar
laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties uit. Maar uitstel is nog geen afstel. “Er zijn drie scenario’s denkbaar. (1) De bronbelasting gaat helemaal niet door. Dit scenario wordt niet verwacht. (2) De bronbelasting treedt net als de aangekondigde bronbelasting op interest en royalty’s in werking per 2021. (3) De bronbelasting op dividenden naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties wordt via een apart wetsvoorstel geïntegreerd in de Wet op de dividendbelasting. Dit laatste scenario is het meest waarschijnlijk. Als de Tweede Kamer dit integratiewetsvoorstel volgend jaar behandelt, kan de bronbelasting alsnog per 1 januari 2020 in werking treden.”
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Woning op recreatiepark kwalificeert als eigen woning
September 2018
Koopwoning op recreatiepark kwalificeert als eigen woning nu uit de omstandigheden van het geval blijkt dat de koopwoning het middelpunt van de
persoonlijke belangen van belanghebbende is.
Lees meer
Belastingplichtige heeft een huurwoning in Z en een woning in eigendom in B (koopwoning). De koopwoning staat op een recreatiepark en mag niet permanent worden bewoond. Belastingplichtige brengt de weekenden, de feestdagen, de schoolvakanties en zijn vrije dagen door in de koopwoning. Belastingplichtige en zijn echtgenote vieren hun verjaardagen in de koopwoning. Ook ontvangen zij daar visite en logees. In 2014 verbleef belastingplichtige 170 dagen/nachten in de koopwoning. Volgens Rechtbank Den Haag is de huurwoning het hoofdverblijf, zodat de koopwoning in box III valt. In hoger beroep is in geschil of de koopwoning kwalificeert als eigen woning (hoofdverblijf).
Hof Den Haag oordeelt dat de koopwoning kwalificeert als eigen woning. Uit de omstandigheden van het geval blijkt dat de koopwoning het middelpunt van 'belastingplichtige’ persoonlijke belangen is. De omstandigheden dat belastingplichtige zijn in omvang beperkte werkzaamheden in en buiten loondienst vanuit de huurwoning verricht, leidt niet tot een ander oordeel.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Hypotheekrente alleen aftrekbaar in jaar van betaling
Augustus 2018
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat aftrek van hypotheekrente voor een eigen woning in een ander jaar dan dat de kosten zijn betaald, niet mogelijk
is.
Lees meer
De zaak loopt als volgt. Een man heeft een eigen woning die hij heeft gefinancierd met een hypothecaire lening. Als gevolg van een langdurig ziekbed en verblijf in een verpleegtehuis trekt hij de in 2009 betaalde hypotheekrente niet af bij zijn belastingaangifte over dat jaar. Bij de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2015 trekt hij alsnog de in 2009 betaalde hypotheekrente af. De inspecteur weigert de aftrek.
Het hof stelt met een verwijzing naar artikel 3.147 Wet IB 2001 dat de in 2009 betaalde hypotheekrente in aftrek kan komen in 2009, het jaar van betaling. Aftrek in een ander jaar dan het jaar waarin de kosten zijn gemaakt, staat de Wet IB 2001 niet toe. Op grond van wet- en regelgeving heeft het hof ook geen andere mogelijkheden om de man tegemoet te komen.
Belang voor de praktijk
Op grond van artikel 3.147 Wet IB 2001 komen aftrekbare kosten en uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de inleg op een lijfrenterekening, voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:
1. betaald;
2. verrekend;
3. ter beschikking gesteld; of
4. rentedragend zijn geworden.
Het kan natuurlijk voorkomen dat een belastingplichtige vergeet om aftrekbare kosten of uitgaven voor inkomensvoorzieningen op te nemen in de belastingaangifte over het jaar van betalen.
Belastingaanslag nog niet definitief
Als de aanslag over het belastingjaar nog niet definitief is opgelegd, is het mogelijk om de aangifte opnieuw in te dienen of om een aanvulling op de belastingaangifte te doen. Zo kunnen vergeten aftrekposten alsnog in aftrek komen.
Belastingaanslag definitief, bezwaartermijn nog niet verstreken
Als er een definitieve aanslag is opgelegd en de bezwaartermijn van zes weken vanaf de dagtekening van de aanslag is nog niet verstreken, dan kan de belastingplichtige bezwaar maken tegen de opgelegde aanslag. In veel gevallen hoeft hij echter niet een formeel bezwaarschrift in te dienen maar volstaat het opnieuw indienen van de aangifte voorzien van de juiste gegevens. De Belastingdienst heeft een handig hulpmiddel dat aan de hand van het aanslagnummer aangeeft op welke wijze bezwaar kan worden gemaakt.
Belastingaanslag definitief, bezwaartermijn verstreken: ambtshalve vermindering
Als de bezwaartermijn van zes weken is verstreken, kan er geen bezwaar meer worden gemaakt tegen de belastingaanslag en is deze definitief. Het is wel mogelijk om de Belastingdienst te verzoeken om de belastingaanslag ambtshalve te verminderen (artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)). De Belastingdienst onderzoekt of de aanslag juist is vastgesteld en zal in een voorkomend geval de aanslag verminderen als blijkt dat deze te hoog is vastgesteld. Dit is het geval bij ‘vergeten’ aftrekposten.
Een verzoek tot ambtshalve vermindering moet binnen vijf jaar na afloop van het betreffende belastingjaar worden ingediend.
Voorbeeld
Belastingplichtige ontvangt op 14 augustus 2017 een aanslag inkomstenbelasting over 2016. Hij heeft tot vijf jaar na 31 december 2016 de tijd om een verzoek tot ambtshalve vermindering te doen. Het verzoek moet dus uiterlijk op 31 december 2021 door de Belastingdienst zijn ontvangen.
In deze procedure had de man dus uiterlijk op 31 december 2014 (vijf jaar na afloop van het belastingjaar 2009) een verzoek tot ambtshalve teruggave moeten doen. Omdat hij dit heeft nagelaten, kan de Belastingdienst geen ambtshalve vermindering meer toepassen. De rechter kan een verzoek tot ambtshalve vermindering evenmin honoreren omdat de bevoegdheid op grond van artikel 65 AWR aan de Belastingdienst is toegewezen.
Hardheidsclausule verzoek
Na het verstrijken van de termijnen voor bezwaar en ambtshalve vermindering kan wellicht een verzoek tot toepassing van de hardheidsclausule nog uitkomst bieden (artikel 63 AWR). De hardheidsclausule geldt in die gevallen waarbij een wet onbedoelde gevolgen heeft die niet door de wetgever zijn voorzien. Een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule wordt echter niet gehonoreerd als een belastingwet door persoonlijke omstandigheden niet goed uitpakt voor een belastingplichtige. Verzoeken tot toepassing van de hardheidsclausule kunnen worden gestuurd naar:
Ministerie van Financiën
Directie Vaktechniek
Team Brieven en Beleidsbesluiten
Postbus 20201
2500 EE Den Haag
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
H.A. van Duuren
Juli 2018
De Belastingdienst heeft geen wettelijke basis om het burgerservicenummer (BSN) te gebruiken in het btw-identificatienummer van zelfstandigen met een eenmanszaak.
Lees meer
Dit blijkt uit onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De Belastingdienst moet de geconstateerde overtredingen zo snel mogelijk beëindigen. Gebeurt dat niet, dan kan de AP handhavende maatregelen treffen.
Het BSN is een wettelijk identificatienummer om de communicatie tussen overheid en burgers te vergemakkelijken. Burgers kunnen met hun BSN bij elk loket van de overheid terecht. Het voordeel van een BSN is dat burgers hun persoonsgegevens niet bij elke overheidsorganisatie steeds opnieuw hoeven aan te leveren. Dit maakt het tegelijk kwetsbaar: als het BSN in kwaadwillende handen valt, kan het mogelijk leiden tot identiteitsfraude. Een kwaadwillende kan met de persoonsgegevens van een ander bijvoorbeeld een auto huren en daarmee schade veroorzaken. Zelfstandigen met een eenmanszaak kunnen hun BSN niet beschermen. Zij zijn verplicht hun BSN kenbaar te maken omdat het BSN een onderdeel vormt van hun btw-identificatienummer.
Op 13 juni 2017 heeft de AP aangekondigd dat zij ambtshalve een onderzoek is gestart bij de Belastingdienst. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen of er een wettelijke grondslag is voor het gebruik van het BSN in btw-identificatienummers van zelfstandigen met een eenmanszaak (veelal zzp’ers) door de Belastingdienst. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat het gebruik van het BSN in btw-identificatienummers van zelfstandigen met een eenmanszaak door de Belastingdienst in strijd is met artikel 46 van de AVG. De verwerking is voorts in strijd met artikel 5, eerste lid, onder a van de AVG en artikel 6, eerste lid, van de AVG.
In 2014 was het ministerie van Financiën nog tegen een ontkoppeling tussen BSN en btw-identificatienummer. Ook toen speelden bezwaren op het gebied van privacy maar ontkoppeling, zo vond het ministerie, zou onder meer leiden tot grote foutenrisico's. Drie maanden geleden kondigde de staatssecretaris Snel van Financiën aan dat hij open staat voor een btw-identificatienummer dat niet meer het burgerservicenummer (BSN) bevat.
Bron: Autoriteit Persoonsgegevens
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Lening mag niet worden afgewaardeerd: aflossing is afhankelijk van dividenduitkering
Juni 2018
De Hoge Raad oordeelt dat X bv haar vordering niet kan afwaarderen. Er is namelijk sprake van een earn-out regeling, waarbij de aflossingen afhankelijk zijn van het uit te keren dividend.
Lees meer
Belanghebbende, X bv, houdt, evenals vijf andere vennootschappen, een zesde deel van de certificaten in F bv. In mei 2008 verkopen de zes certificaathouders ieder een achtste deel van de certificaten aan H bv, en een achtste deel van de certificaten aan I bv. De certificaten worden in juli 2008 geleverd. H bv en I bv zijn de holdings van twee werknemers van F bv. De koopprijs van € 122.000 wordt schuldig gebleven. Tevens wordt overeengekomen dat aflossing afhankelijk is van de uit te keren dividenden en dat een per ultimo 2016 resterend saldo van de leningen zal worden kwijtgescholden. In 2012 waardeert X bv de vorderingen op H bv en I bv af. De inspecteur accepteert de aftrek echter niet. Volgens hem is er sprake van een earn-out regeling (aanpassing van de verkoopprijs). Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de earn-out regeling van toepassing is. Volgens het hof is namelijk sprake van een onverbrekelijke samenhang tussen de verkoop van de certificaten en de daarvoor bedongen koopsom enerzijds, en de vordering die voortvloeit uit de overeenkomst van schuldigerkenning anderzijds. Het hof overweegt daarbij dat X bv haar certificaten in 2008 heeft verkocht tegen een prijs die geheel bestaat uit een recht op een of meer in de jaren 2008 tot en met 2016 uit te keren termijnen. Het aantal of de omvang van deze termijnen stond in 2008 echter nog niet vast. Iedere termijn was namelijk afhankelijk van de dividendbetaling door F bv. Op grond van art. 13 lid 6 Wet VPB 1969 komen waardeveranderingen van earn-out vorderingen niet ten laste van de winst. Het gelijk is dan ook aan de inspecteur. X bv gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat de koopsom van € 122.000 niet de prijs is die X bv heeft bedongen bij de verkoop. Volgens de Hoge Raad heeft X bv de vordering die voortvloeit uit de overeenkomst van schuldigerkenning als tegenprestatie verkregen bij de vervreemding van haar deelneming. Dit strookt ook met de doelstelling van de wetgever om waarderingsgeschillen te voorkomen in gevallen waarin de totale omvang van de tegenprestatie op voorhand onzeker is. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Bij verbreking fiscale eenheid zijn verliezen terecht aan dochter meegegeven
Mei 2018
Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur de verliezen terecht aan Y bv heeft meegegeven. Het verzoek is namelijk ondertekend en ingediend door de bestuurder van de moedermaatschappij, zodat ervan uit mag worden gegaan dat het mede door de dochtermaatschappij is ingediend.
Lees meer
A houdt de aandelen in belanghebbende, X bv. X bv en haar dochter Y bv vormen een fiscale eenheid voor de VPB. In verband met de voorgenomen verkoop van de aandelen Y bv, wordt de fiscale eenheid per 1 januari 2015 verbroken. X bv verzoekt de inspecteur vervolgens om het compensabele verlies van € 162.337 mee te geven aan Y bv. Op 31 maart 2015 levert X bv 51% van de aandelen Y bv aan Z bv. Nadat er problemen rijzen tussen X bv en Z bv, worden eind 2015 ook de overige aandelen in Y bv aan Z bv geleverd. Op 13 oktober 2016 stelt de inspecteur de aan Y bv mee te geven verliezen vast op € 162.337. X bv is het hier niet mee eens en stelt dat het verzoek niet rechtsgeldig is gedaan, omdat het alleen maar door A is ondertekend.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur de verliezen terecht aan Y bv heeft meegegeven. De rechtbank overweegt daarbij dat er, behalve dat het verzoek door de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij moet worden gedaan, geen verdere wettelijke vormvereisten gelden voor het verzoek. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat het verzoek in casu is ondertekend en ingediend door de bestuurder van de moedermaatschappij. Hieruit volgt dan dat het mede door de dochtermaatschappij is ingediend, als duidelijk is dat met de indiening van het verzoek de wil van beide maatschappijen kenbaar wordt gemaakt. Daar is volgens de rechtbank sprake van nu uit de akte van 31 maart 2015 duidelijk blijkt dat X bv en Y bv de wil hadden om de verliezen aan Y bv mee te geven. Het gelijk is aan de inspecteur.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
April 2018
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat de heer X geen aanmerkelijk belang in X bv heeft. De aandelen zijn namelijk niet gecertificeerd. De vruchten van de aandelen staan dus niet feitelijk ter vrije besteding van X en zijn echtgenote.
Lees meer
Belanghebbende, X bv, houdt zich onder meer bezig met technische advieswerkzaamheden, alsmede met het beheren en aanvragen van patenten. Vanaf eind 2010 is Stichting administratiekantoor Y haar enig aandeelhouder en enig bestuurder. Y heeft de aandelen gekocht voor € 1.000 uit het faillissement van X Beheer bv, zijnde de oud-aandeelhouder van X bv. Volgens de inspecteur hebben de bestuurders van Y, de heer X en zijn echtgenote, een aanmerkelijk belang in X bv. In geschil zijn de naheffingsaanslagen loonheffingen over 2012, 2013 en 2014 wegens het gebruikelijk c.q. fictief loon van X.
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat X geen aanmerkelijk belang in X bv heeft. De aandelen zijn namelijk niet gecertificeerd. De vruchten van de aandelen staan dus niet feitelijk ter vrije besteding van X en zijn echtgenote. De vruchten zitten, net als het andere vermogen van Y, in wezen opgesloten in de stichting en kunnen daar alleen uit als dat in overeenstemming is met de doelomschrijving. Vanwege het ontbreken van een aanmerkelijk belang valt ook het fundament onder de aanslagen vandaan. Het beroep van X bv is gegrond.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Door dividenduitkering na verkoop landgoed ontbraken financiële middelen tot herinvesteren
Maart 2018
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur de HIR terecht tot de winst heeft gerekend. X bv maakt namelijk niet aannemelijk dat zij over een herinvesteringsvoornemen beschikte.
Lees meer
Belanghebbende, X bv, exploiteert een landgoed. Het landgoed wordt in 2007 verkocht en in 2008 geleverd. De bij de verkoop gerealiseerde boekwinst van € 2,5 mln wordt gedoteerd aan een HIR. In maart 2008 wordt overeenstemming bereikt over de verkoop van de aandelen X bv aan B bv en wordt een dividend van € 2,1 mln aan de aandeelhouders van X bv uitgekeerd. Later dat jaar koopt B bv bedrijfsruimten en worden de aandelen X bv aan B bv geleverd. Ten slotte levert B bv de bedrijfspanden aan X bv. Naar aanleiding van een boekenonderzoek legt de inspecteur een VPB-navorderingsaanslag op aan X bv. Hij laat hierbij de HIR vrijvallen. Volgens de inspecteur beschikten de bestuurders van X bv na de vervreemding van het landgoed namelijk niet meer over een herinvesteringsvoornemen. Hij stelt daarbij dat de aandelen in X bv alleen nog maar werden aangehouden om investeringsplannen van een derde te kunnen uitvoeren.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur de HIR terecht tot de winst heeft gerekend. Volgens de rechtbank maakt X bv namelijk niet aannemelijk dat zij over een herinvesteringsvoornemen beschikte. De rechtbank wijst er daarbij op dat reeds in maart 2008 met B bv overeenstemming was bereikt over de aandelenoverdracht, en dat in diezelfde maand de opbrengst van de verkoop van het landgoed via een dividenduitkering aan X bv is onttrokken. Volgens de rechtbank ontbrak het X bv dan ook aan de financiële middelen om tot herinvesteren over te gaan. Het gelijk is aan de inspecteur.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Februari 2018
Hof Amsterdam oordeelt dat X bv niet aannemelijk maakt dat X bv en C verbonden partijen zijn. Er is dan geen sprake van een onzakelijke lening. De inspecteur heeft de kwijtscheldingswinst terecht belast.
Lees meer
Belanghebbende, X bv, sluit eind 2007 een intentieovereenkomst met B SA en C om een satellietcommunicatiesysteem in Guinee tot stand te brengen en te exploiteren. Met geld dat zij van C leent, financiert X bv de aankoop van de benodigde apparatuur. Het project komt echter niet van de grond, zodat de samenwerking wordt beëindigd. Hierbij verklaren X bv en C dat zij niets meer van elkaar te vorderen hebben. X bv waardeert de apparatuur vervolgens af ten laste van haar winst. De schuld aan C neemt X bv niet meer op in haar jaarrekening 2009. Ze laat deze schuld vrijvallen in het resultaat. De inspecteur rekent de schuld van € 257.500 tot de belastbare winst van X bv. X bv stelt dat er sprake is van een onzakelijke lening tussen gelieerde partijen, zodat de afwikkeling zich in de kapitaalsfeer afspeelt. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X bv en C niet kwalificeren als gelieerde partijen. De rechtbank overweegt daarbij dat C bij het aangaan van de lening geen aandeelhouder in X bv was, of in een met X bv verbonden vennootschap. Verder zijn aan C ook geen aandelen in X bv of een met haar verbonden vennootschap toegekend in het kader van de geldverstrekking. De inspecteur heeft de kwijtscheldingswinst terecht belast.
Hof Amsterdam oordeelt dat X bv niet aannemelijk maakt dat zij en C verbonden partijen waren. De geldlening is volgens het hof dan ook niet te kwalificeren als een onzakelijke lening. Het hof overweegt hierbij dat het feit dat X bv, B SA en C hadden afgesproken om de resultaten gelijkelijk te verdelen, niet tot gevolg heeft gehad dat daardoor tussen partijen een (toekomstige) aandeelhoudersrelatie of een daarmee op één lijn te stellen gelieerdheid zou ontstaan. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Januari 2018
Een exploitant met een omvangrijke portefeuille onroerend goed doet geen aangifte IB. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast terecht is opgelegd. Omdat de aanslag niet op een redelijke schatting berust dient de aanslag naar beneden toe te worden vastgesteld.
Lees meer
Belanghebbende, X, en zijn echtgenote Y zijn betrokken bij het beheer van, de handel in en de exploitatie van onroerende zaken. X houdt geen administratie bij. Bij politieonderzoek en daaropvolgende huiszoekingen komt vast te staan dat X en Y voor hun activiteiten gebruik maken van stromannen. X heeft geen aangifte gedaan. De inspecteur legt aan X een aanslag IB 2008 ambtshalve op naar een belastbaar inkomen in box 1 van € 1,6 mln. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast terecht is. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat de aanslag niet berust op een redelijke schatting. De inspecteur heeft het inkomen en vermogen van X op veel hogere bedragen vastgesteld dan de Belastingdienst heeft vastgelegd in haar memo van 15 april 2013. De inspecteur heeft voor zijn stelling dat het totale vermogen zo'n € 30 miljoen zal zijn en dat een rendement van 10% niet onredelijk is, geen enkel bewijs geleverd. De rechtbank stelt het inkomen in box 1 naar beneden toe bij op € 702.945 en met toepassing van interne compensatie stelt de rechtbank het box 3 inkomen vast conform het memo op € 376.000 (4% van € 9,4 miljoen) en rekent de helft aan X toe. De rechtbank verklaart het beroep van X gegrond.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Niet verhuurde woningen dienen in box 3 gewaardeerd te worden op de WOZ-waarde
December 2017
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de niet-verhuurde woning in box 3 voor alle jaren 2008 tot en met 2011 gewaardeerd dient te worden op de door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde.
Belanghebbende, X, is eigenaar van twee onroerende zaken. Eén hiervan wordt door hem gebruikt als eigen woning en de andere onroerende zaak staat leeg. In geschil is de waardering van deze leegstaande onroerende zaak in box 3 van de inkomstenbelasting.
Lees meer
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de niet-verhuurde woning in box 3 voor alle jaren 2008 tot en met 2011 gewaardeerd dient te worden op de door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde. Voor de jaren 2008 en 2009 gold als belastbaarheidseis dat de woning in belangrijke mate aan X ter beschikking stond. Ondanks de incourantheid van de woning als gevolg van bodemverontreiniging was dit volgens het hof het geval. Voor de jaren 2010 en 2011 dient de woning hoe dan ook gewaardeerd te worden op de WOZ-waarde. De inspecteur is ten gunste van X van de WOZ-waarden 2010 en 2011 afgeweken zodat deze waarden niet te hoog zijn vastgesteld. Het hof stemt verder in met de beslissing van de rechtbank om X geen proceskostenvergoeding wegens verletkosten toe te kennen.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
November 2017
De toevoeging aan de oudedagsreserve wordt mede bepaald door de hoogte van het ondernemingsvermogen. Tot dit ondernemingsvermogen worden niet liquide middelen gerekend die duurzaam overtollig zijn.
Lees meer
In een zaak bij Rechtbank Gelderland ging het om een advocaat die in 2013 ongeveer € 390.000,-- aan liquide middelen aanhield in zijn onderneming, gedreven in de vorm van een eenmanszaak. Hierdoor was zijn ondernemingsvermogen hoog genoeg om dat jaar het maximale bedrag aan de oudedagsreserve toe te voegen. De Belastingdienst stelde zich op het standpunt dat € 50.000,-- aan liquide middelen in de onderneming voldoende was en corrigeerde het ondernemingsvermogen. Volgens de Belastingdienst was een groot deel van de liquide middelen duurzaam overtollig. Door deze correctie kon geen toevoeging aan de oudedagsreserve plaatsvinden en werd de belastbare winst van de advocaat verhoogd.
In de overweging stelde de rechtbank voorop dat een ondernemer de keuze heeft om liquide middelen tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, zolang hij daarbij binnen de grenzen van de redelijkheid blijft. De rechtbank volgde niet het standpunt van de advocaat, dat liquide middelen die zijn opgekomen binnen de onderneming in ieder geval tot het ondernemingsvermogen behoren. Een ondernemer mag de liquide middelen die nodig zijn voor de financiering van lopende bedrijfsuitgaven en voor te verwachten investeringen tot zijn ondernemingsvermogen rekenen. Verder mag hij ook de liquide middelen aanhouden die dienen tot dekking van risico’s en opbouw en instandhouding van reserves, kortom het versterken van een onderneming. De hoogte van de aan te houden liquide middelen wordt bepaald door de aard en de omvang van een onderneming.
Bij het bepalen van de hoogte van de aan te houden liquide middelen had de Belastingdienst geen rekening gehouden met liquide middelen voor het dekken van risico’s. Naar het oordeel van de rechtbank was daar wel aanleiding toe. Anderzijds vond de rechtbank dat de post liquide middelen op de balans van ongeveer € 390.000,-- te hoog was, gelet op de aard en de omvang van de onderneming. In dit geval stelde de rechtbank het deel van de liquide middelen dat tot het ondernemingsvermogen wordt gerekend, vast op € 175.000,--. Hierdoor was de toevoeging van de oudedagsreserve die geclaimd was, mogelijk.
In deze uitspraak heeft de rechtbank voor een middenweg gekozen, waarbij correctie van het ondernemingsvermogen plaatsvond, maar de toevoeging aan de oudedagsreserve gehandhaafd bleef.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Oktober 2017
Op 10 oktober 2017 is het regeerakkoord 2017-2021 “regeerakkoord 2017-2021 Vertrouwen in de toekomst” gepresenteerd. Het regeerakkoord betekent voor zelfstandigen onder andere dat de Wet DBA wordt vervangen. Het kabinet geeft toe dat de Wet DBA, die duidelijkheid moest verschaffen aan zelfstandigen, niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. De Wet DBA heeft juist onrust gebracht waardoor te veel echte zelfstandige ondernemers zijn geraakt. Daarom wordt de Wet DBA vervangen. Er komt een nieuwe wet die enerzijds (de inhuurders van) echte zelfstandigen zekerheid biedt dat er geen sprake is van een dienstbetrekking en anderzijds schijnzelfstandigheid voorkomt.
Lees meer
Nieuwe wet
In de nieuwe wet worden zelfstandigen in drie groepen gedeeld:
Altijd sprake van een arbeidsovereenkomst bij laag tarief zelfstandigen
Voor zelfstandigen wordt bepaald dat altijd sprake is van een arbeidsovereenkomst bij een laag tarief in combinatie met een langere duur van de overeenkomst of een laag tarief in combinatie met het verrichten van reguliere bedrijfsactiviteiten.
Wat een laag tarief is, wordt gedefinieerd als corresponderend met loonkosten tot 125% van het wettelijk minimumloon - de grens die bijvoorbeeld ook voor het lage-inkomensvoordeel (LIV) wordt gehanteerd - of met de laagste loonschalen in cao’s. Er wordt één tarief gekozen om voor de gehele markt de onderkant af te bakenen. Dit tarief zal tussen de € 15,-- en € 18,-- per uur liggen. Een langere duur wordt gedefinieerd als langer dan drie maanden.
Geen sprake van een arbeidsovereenkomst bij hoog tarief zelfstandigen
Voor zelfstandige ondernemers wordt een ‘opt out’ voor de loonbelasting en de werknemersverzekeringen ingevoerd, indien er sprake is van een hoog tarief in combinatie met een kortere duur van de overeenkomst of een hoog tarief in combinatie met het niet verrichten van reguliere bedrijfsactiviteiten. Bij een tarief van boven de € 75,-- per uur is sprake van een hoog tarief. Met een kortere duur wordt korter dan een jaar bedoeld. ‘Opt out’ wil zeggen dat men nadrukkelijk moet verklaren geen gebruik te willen maken van de regeling.
Opdrachtgeversverklaring voor alle andere zelfstandigen
Er wordt een opdrachtgeversverklaring ingevoerd voor zelfstandigen boven het “lage tarief”. Deze verklaring geeft opdrachtgevers vooraf duidelijkheid en zekerheid bij de inhuur van zelfstandige ondernemers.
Webmodule
Het aanvragen van een opdrachtgeversverklaring zal via een webmodule plaatsvinden. In de webmodule wordt een aantal duidelijke vragen gesteld aan de opdrachtgever over de aard van de werkzaamheden. Met deze opdrachtgeversverklaring krijgt een opdrachtgever zekerheid vooraf van vrijwaring van loonbelasting en premies werknemersverzekeringen. De webmodule dient natuurlijk wel naar waarheid te zijn ingevuld.
Gezagsverhouding
Het onderdeel ‘gezagsverhouding’ wordt ten behoeve van de webmodule verduidelijkt. Zo hoeft het alleen bijwonen van een vergadering op zichzelf geen indicatie van gezag te zijn. Voorts zal de wet zo aangepast worden dat gezagsverhouding voortaan meer getoetst wordt op basis van de materiële in plaats van formele omstandigheden.
Tijd om te wennen aan het nieuwe systeem
De markt krijgt de tijd om te wennen aan veranderde wet- en regelgeving. Het huidige handhavingsmoratorium wordt na invoering van de bovenstaande maatregelen gefaseerd afgebouwd.
Terughoudend handhavingsbeleid
Na invoering van de nieuwe wetgeving geldt maximaal een jaar een terughoudend handhavingsbeleid, waarin de Belastingdienst een coachende rol heeft en partijen helpt bij de toepassing van de nieuwe regelgeving. Zo worden er geen boetes opgelegd na een eerste controle.
Wat is verder relevant voor zelfstandigen?
Ondernemersovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek
Het kabinet gaat bekijken of en hoe zelfstandig ondernemerschap via de invoering van een ondernemersovereenkomst een eigen plek zou kunnen krijgen in het Burgerlijk Wetboek. Dit zou de positie van zelfstandige ondernemers kunnen verhelderen en verstevigen.
Verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid
Tevens zal gekeken worden hoe bij zelfstandigen de verzekeringsgraad voor arbeidsongeschiktheid kan worden verhoogd. Het is van belang dat zelfstandigen een bewuste keuze kunnen maken om zich wel of niet te verzekeren en dat zelfstandigen die daarvoor kiezen in beginsel toegang hebben tot de verzekeringsmarkt. Het kabinet zal in gesprek gaan met de verzekeraars om een beter verzekeringsaanbod te bevorderen.
Praktijk in overeenstemming met de doelstellingen?
Uiteraard zal het kabinet blijven peilen of de praktijk van de wijzigingen overeenstemt met de doelstellingen van de wijzigingen, namelijk het tegengaan van schijnzelfstandigheid en zorgen dat echte zelfstandigen hun werk kunnen doen. Het regeerakkoord behelst op dit moment uiteraard plannen en nog geen wetgeving. Wanneer het nieuwe systeem in werking treedt, is nog onduidelijk.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Vrijval schuld wegens faillissement dochter-bv betekent winst bij de moeder-bv
September 2017
Als een bv wordt opgenomen in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, heeft dat tot gevolg dat alle activa en passiva van die bv (voor de heffing van vennootschapsbelasting) worden toegerekend aan de moedermaatschappij. Die toerekening heeft averechtse fiscale gevolgen als de dochter-bv failliet gaat en dat faillissement wegens gebrek aan baten wordt opgeheven. De schulden van de dochter – die aan de moeder zijn toegerekend – vallen dan weg, en die vermogensvermeerdering leidt bij de moeder tot fiscale winst.
Lees meer
Casus
BV X maakte sinds 1986 deel uit van een fiscale eenheid met BV Z als moedermaatschappij. In 2001 ging BV X failliet; dat faillissement werd in 2003 opgeheven wegens gebrek aan baten. Daarbij bleef ruim € 1,2 miljoen aan schulden onbetaald; dat bedrag viel – boekhoudkundig – vrij. De inspecteur rekende die vrijvalwinst in 2003 tot de fiscale winst van BV Z: de moedermaatschappij werd tot dat bedrag bevrijd van de schulden van haar dochtermaatschappij die fiscaalrechtelijk – door de fiscale eenheid – aan haar waren toegerekend.
BV Z verzette zich tegen die correctie, bij de rechtbank in Breda, en na een afwijzende uitspraak in sprongcassatie bij de Hoge Raad. Zonder succes. Ons hoogste rechtscollege stelde vast dat de dochter-BV door de opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten, was opgehouden te bestaan. De daarbij onbetaald gebleven schulden vielen vrij, de moedermaatschappij aan wie de schulden waren toegerekend, ‘behoefde’ die niet meer te betalen. Die vrijvalwinst was een fiscaal relevante vermogensvermeerdering: de moedermaatschappij werd bevrijd van die schulden, en dat leidde bij haar tot fiscale winst.
De moedermaatschappij stelde dat zich geen belaste vrijval van schulden had voorgedaan, omdat zij de ondernemingsactiviteiten van de gefailleerde dochter-BV niet had voortgezet. De rechter verwierp die stelling: door het faillissement van de dochter-BV verdwenen haar schulden van de balans van de fiscale eenheid, ongeacht of de moeder-BV die bedrijfsactiviteiten had voortgezet.
De rechter wees ook het pleidooi af dat de kwijtscheldingswinstvrijstelling van toepassing was op de vrijvalwinst. Die vrijstelling was niet van toepassing omdat niet voldaan werd aan de voorwaarden die de wet daarvoor stelt: bij het opheffen van een faillissement wegens gebrek aan baten is er geen sprake van ‘het prijsgeven door schuldeisers van niet voor verwezenlijking vatbare rechten.
Commentaar
Deze uitspraak past binnen het systeem van de fiscale eenheid: de moedermaatschappij heeft de verliezen van de (inmiddels failliete) dochter-BV binnen de fiscale eenheid eerder verrekend met haar eigen winst, of met de winst van andere gevoegde vennootschappen. De vrijval van schulden van de failliete dochter-BV moet dan wel bij de moeder-BV tot winst leiden, om te voorkomen dat het verlies van de dochter-BV twee keer in aanmerking wordt genomen. Deze vrijvalwinst op schulden is slechts te voorkomen door de dochter-BV tijdig te ontvoegen, ofwel uit de fiscale eenheid te zetten. Tijdig wil zeggen: als het faillissement van de dochter-BV nog niet in zicht is. De wet kent reparatiewetgeving voor het ontvoegen van een dochter-BV in het zicht van liquidatie.
De uitspraak is ook interessant voor wat betreft de kwijtscheldingswinstvrijstelling.
Deze vrijstelling is van toepassing als schuldeisers uit zakelijke motieven hun vordering – als niet voor verwezenlijking vatbare rechten – prijsgeven. En daarvan is geen sprake bij het opheffen van een faillissement wegens gebrek aan baten. Bij die ‘afwerking’ van het faillissement moeten schuldeisers nolens volens accepteren dat zij niets betaald krijgen van hun vordering. Dat is geen prijsgeven: door het faillissement wordt de failliet ook niet bevrijd van zijn schulden. Dat prijsgeven is wél aan de orde als het faillissement eindigt met een (gehomologeerd) akkoord met de schuldeisers: dan stemmen die schuldeisers in met een gedeeltelijke betaling van hun vorderingen.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Augustus 2017
Hof Den Bosch heeft op 27 oktober 2016 geoordeeld dat een door een directeur groot aandeelhouder aan zijn bv verstrekte lening niet onzakelijk is, ondanks dat de lening is achtergesteld en zekerheden over de terugbetaling ontbraken. Het verlies op de lening was daarom aftrekbaar als resultaat uit overige werkzaamheden.
Lees meer
Feiten
De directeur groot aandeelhouder is (middellijk) houder van alle aandelen in Beheer BV. Beheer bv bezit alle aandelen in haar vier dochtervennootschappen. In 2007 verstrekt de directeur groot aandeelhouder een lening van € 235.000,-- aan Beheer BV. Voor het bedrag van deze lening is een ‘Overeenkomst van achtergestelde lening’ opgesteld. De achterstelling heeft te maken met de lening die de ABN AMRO Bank in 2008 verstrekt. De lening van de directeur groot aandeelhouder is – onder meer – onder de volgende voorwaarden verstrekt:
- Beheer BV is over het geleende bedrag de wettelijke rente verschuldigd;
Het geleende bedrag wordt in vijf jaarlijkse termijnen van € 47.000 afgelost, waarbij de eerste aflossing geschiedt op 31 december 2010. Vervroegde aflossing is mogelijk.
Er zijn verder geen zekerheden gesteld en de verschuldigde rente verrekent Beheer BV jaarlijks via rekening-courant met belanghebbende. Beheer BV heeft € 200.000,-- doorgeleend aan haar dochtervennootschappen.
In 2008 hebben Beheer BV en de dochtervennootschappen (hierna: kredietnemer) zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk een kredietovereenkomst gesloten voor een kredietfaciliteit van € 3.500.000,-- met de ABN AMRO Bank. Daarbij is overeengekomen dat de lening van de directeur groot aandeelhouder met inachtneming van nadere voorwaarden wordt achtergesteld.
Uit het geconsolideerde vermogen en de omzet van Beheer BV blijkt dat in de jaren 2006, 2007 en 2008 positieve vermogens en omzetten aanwezig waren. Vanwege externe factoren, zoals het uitbreken van de financiële crisis in 2008, zijn in 2010 alle vennootschappen failliet verklaard. De directeur groot aandeelhouder heeft in zijn aangifte IB/PrVV 2008, ingediend in juni 2010, onder ‘Resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen’ een bedrag van € 100.000,-- als kosten vermeld. Dit bedrag ziet op de ‘Voorziening achtergestelde lening’. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling de aftrekpost van € 100.000,-- in verband met de voorziening achtergestelde lening gecorrigeerd.
Oordeel Hof
Hof Den Bosch overweegt dat de door de directeur groot aandeelhouder in 2007 verstrekte lening niet als een schijnlening dan wel kapitaalstorting moet worden aangemerkt. De civielrechtelijke vorm van lening is bepalend en deze moet in dit geval fiscaal worden gevolgd. Dat de lening is achtergesteld bij de lening van de bank maakt dit niet anders. Dat de aflossing van de lening door de directeur groot aandeelhouder begon te lopen drie jaren na de verstrekking van de lening, maakt de lening evenmin tot een schijnlening.
Verder oordeelt het Hof dat de door de directeur groot aandeelhouder in 2007 verstrekte lening niet onzakelijk is.
Dat geen zekerheden zijn gesteld en dat de lening is achtergesteld bij de lening van de bank, maakt niet dat de lening onzakelijk is. Op het moment van het verstrekken van de lening in 2007 waren de vooruitzichten van Beheer BV en haar dochtervennootschappen immers zodanig dat terugbetaling te verwachten was. Dat de directeur groot aandeelhouder wist dat in 2008 omvangrijke kredieten door de bank zouden worden verstrekt, maakt de lening ook niet onzakelijk.
Voor het jaar 2008, waarin de bank de kredieten aan de vennootschappen verstrekte, oordeelt het hof dat de inspecteur geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat een zakelijk handelende derde in soortgelijke omstandigheden als belanghebbende in 2008 met succes andere maatregelen zou hebben genomen om zijn rechten uit de geldlening veilig te stellen. De directeur groot aandeelhouder heeft zijn positie als schuldeiser niet verslechterd door de formalisering van de achterstelling van de lening en het aanvaarden van de voorwaarden. Bij zulke grote financieringen zijn deze voorwaarden gebruikelijk. De financiering door de bank van nieuwbouw en innovatieve activiteiten van de onderneming betekent naar het oordeel van het Hof geen verslechtering van de positie van de directeur groot aandeelhouder als crediteur. Gelet op de vermogenspositie van de vennootschappen is de lening in 2008 niet minder waard geworden. Pas door het faillissement in 2010 – dat werd veroorzaakt door externe factoren – is de lening minder waard geworden. Dit was in 2007 nog niet bekend. Het hof komt tot de conclusie dat afwaardering in 2008 van de lening is toegestaan.
Belang voor de praktijk
Voor de praktijk is van belang dat het Hof tot het oordeel komt dat de lening door achterstelling en het ontbreken van zekerheden niet per se onzakelijk wordt. Een onafhankelijke derde, in dit geval de bank, is in 2008 bereid gebleken een kredietfaciliteit te verschaffen van in totaal € 3.500.000,--. Het is voor de inspecteur dan moeilijk om aannemelijk te maken dat in 2007, wanneer de directeur groot aandeelhouder zijn relatief kleine lening verstrekt aan de BV, geen willekeurige derde bereid is deze lening onder dezelfde voorwaarden tegen een winstonafhankelijke rentevergoeding te verstrekken. Dat de lening niet onzakelijk is, heeft ook te maken met de positieve omzetten en de sterke vermogenspositie van de BV op het moment van het verstrekken van de lening en nadien.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Juli 2017
De in het kader van swapovereenkomsten betaalde bedragen kunnen niet worden gerekend tot de kosten van geldleningen, zo oordeelt de Hoge Raad. De kosten van renteswaps zijn dan ook niet aftrekbaar als eigenwoningrente.
Belanghebbende (X) bewoonde in de jaren 2009 t/m 2011 samen met zijn echtgenote een eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. In 2006 sloot hij met de ABN AMRO bank (de bank) twee overeenkomsten van geldlening met een gezamenlijke hoofdsom van € 4.537.802 (de geldleningen). Deze geldleningen dienden ter herfinanciering van de bestaande eigenwoninglening.
Lees meer
De eerste overeenkomst van geldlening heeft een hoofdsom van € 1.368.660, en ging in op 1 december 2005. Ter zake van deze lening werd een variabele rente overeengekomen ter hoogte van de driemaands Euribor, verhoogd met een opslag van 0,5 percent op jaarbasis.
De tweede overeenkomst van geldlening heeft een hoofdsom van € 3.169.142, en ging in op 1 januari 2007. Ter zake van deze lening werd eveneens een rente overeengekomen ter hoogte van de driemaands Euribor, verhoogd met een opslag van 0,5 percent op jaarbasis. Tezelfdertijd heeft X met de bank renteswapovereenkomsten gesloten. X heeft op grond van deze overeenkomsten vergoedingen aan de bank betaald.
De vergoedingen heeft X, naast de rente op de leningen, bij zijn aangiften in aftrek gebracht als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning voor de volgende bedragen: € 110.312 voor 2009, € 166.192 voor 2010 en € 140.690 voor 2011. De Inspecteur heeft deze bedragen niet in aftrek toegelaten.
Hof Den Haag heeft overwogen dat de leningen en de swapovereenkomsten in onderling verband en samenhang moeten worden bezien. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de swapovereenkomsten bewerkstelligen dat jaarlijks een vaste rente (4,8 percent) is verschuldigd. Deze vaste rente is naar het oordeel van het Hof te rekenen tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in de zin van artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001.
Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris van Financiën cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond. De door X in het kader van de swapovereenkomsten betaalde bedragen zijn geen vergoeding voor het ter beschikking stellen van een hoofdsom en zijn dus op zichzelf bezien niet aan te merken als rente van geldleningen.
X is de swapovereenkomsten aangegaan in samenhang met de herfinanciering van zijn eigenwoningschuld. De partijen bij die herfinanciering hebben die samenhang ook bedoeld. Deze omstandigheden bieden echter onvoldoende grond om de door X op de renteswaps betaalde vergoedingen als rente in aanmerking te nemen. De tekst en strekking van artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 bieden, anders dan het Hof kennelijk voor ogen heeft gestaan, onvoldoende steun voor een dergelijke benadering, waarbij de geldlening en de daarmee samenhangende swapovereenkomsten voor de toepassing van deze bepaling als één geheel zouden worden beschouwd.
De in het kader van de swapovereenkomsten door X betaalde bedragen kunnen ook niet worden gerekend tot de kosten van geldleningen, oordeelt de Hoge Raad.
Aan de inhoud van dit Belastingnieuws wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Juni 2017
De staatssecretaris van Financiën heeft onlangs aangegeven niet van plan te zijn de restschuldregeling, die eind 2017 afloopt, te verlengen. De Tweede Kamerleden Ronnes en Omtzigt hadden om verlenging van de tijdelijke regeling verzocht naar aanleiding van een pleidooi van de Vereniging Eigen Huis.
De restschuldregeling is in 2012 als een tijdelijke crisismaatregel in het leven geroepen om de doorstroming op de woningmarkt te bevorderen. Deze regeling geldt voor mensen die hun eigen woning hebben verkocht waarbij de verkoopprijs lager is dan de eigenwoningschuld en de verkoopkosten. De verkoper kan de bij verkoop ontstane restschuld financieren met behoud van maximaal 15 jaar hypotheekrenteaftrek daarvoor. Dat maakt het fiscaal voordeliger om de restschuld te financieren, en daarbij dus ook financieel aantrekkelijker. Deze regeling geldt uitsluitend voor restschulden die zijn ontstaan tussen 29 oktober 2012 en 31 december 2017. Restschulden die na die periode ontstaan, vallen dus niet meer onder deze regeling. De rente over de schuld is dan niet meer aftrekbaar in box 1.
Lees meer
Volgens de Vereniging Eigen Huis is het herstel op de woningmarkt lang niet overal merkbaar en staan 340.000 huizen nog onder water. De huidige waarde van deze woningen ligt beneden de aankoopprijs. De woningmarkt trekt mede dankzij de lage hypotheekrente wel flink aan, maar dit geldt zeker niet voor iedereen. Regionaal lopen de verschillen heel sterk uiteen.
Staatssecretaris Wiebes geeft in zijn beantwoording van de Kamervragen aan, dat de problematiek die in 2012 aanleiding was voor het introduceren van de restschuldregeling sterk is afgenomen. De doorstroming op de woningmarkt is inmiddels hersteld. De staatssecretaris schrijft dat de huizenprijzen stijgen en dat het aantal woningtransacties weer boven het gemiddelde van voor de crisis liggen. Daarmee verwacht hij dat het onderwaterpercentage eind van dit jaar is gedaald tot het niveau van voor de crisis. Destijds is er bewust voor gekozen om deze crisismaatregel tijdelijk van aard te maken. Volgens Wiebes is er door het sterke herstel van de woningmarkt geen aanleiding meer om deze maatregel te verlengen, met bovendien een fiscale derving als gevolg.
Huidige eigenaren van wie de woning 'onder water' staat, kunnen weinig aan de situatie doen. Als de restschuldregeling met ingang van 2018 vervalt, betekent dit dat verhuizen met een restschuld weer moeilijker wordt. De rente over de restschuld is dan niet meer aftrekbaar, waardoor de totale maandlasten van een hypotheek hoger uitpakken. Mensen die eigenlijk door willen stromen naar een ander koophuis blijven dan langer in hun huis wonen, zolang dit financieel onder water staat. Een nieuwe dip in de woningmarkt kan het gevolg zijn.
Alleen als verkoop op korte termijn van de woning mogelijk is, kunnen huidige 'onder water'-eigenaren nog iets aan hun situatie doen. In dat geval adviseren wij verkopers van huizen met een mogelijke restschuld de overdracht vóór 31 december 2017 te laten plaatsvinden. Dan kunnen zij namelijk nog wel gebruikmaken van de restschuldregeling en maximaal 15 jaar de rente en kosten van hun restschuldfinanciering aftrekken.
Aan de inhoud van dit nieuwsbericht wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Mei 2017
In de uitspraak van Hof Den Haag van 19 april 2017, staat centraal of een vrouw in 2012 een onderneming drijft. In de periode van 2009 tot en met 2014 heeft mevrouw X met haar activiteiten, bestaande uit coaching, therapie en loopbaanbegeleiding, een negatief resultaat behaald. In geschil is of de Inspecteur bij de aanslagregeling IB/PVV 2012 terecht het standpunt heeft ingenomen dat de activiteiten geen bron van inkomen vormen.
Lees meer
Oordeel Hof
Hof Den Haag overweegt dat de vrouw met haar activiteitendeelneemt aan het economische verkeer en dat zij tevens beoogt daarmee winsten te behalen. Dat ze in de opbouwfase veel tijd heeft gestoken in de ontwikkeling van haar professionele vaardigheden, het creëren en onderhouden van een netwerk, het ontwikkelen en operationeel houden van een website en andere niet-declarabele activiteiten, waardoor de kosten telkens de opbrengst overtroffen, doet daar niet aan af. Het gaat om de vraag of mevrouw X met haar activiteiten ook daadwerkelijk een voordeel kon verwachten (hierna: de objectieve voordeelsverwachting). Die vraag moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden in het jaar 2012. Echter, op basis van jurisprudentie (Hoge Raad, 15 juni 2012) geldt dat feiten en omstandigheden van andere jaren licht kunnen werpen op het antwoord op de vraag of in 2012 sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en daarom mogen die bij de beantwoording van de vraag mede in aanmerking worden genomen. Mevrouw X stelt zich op het standpunt dat in 2015 een positief resultaat is behaald en dat in 2016 ook een positief resultaat valt te verwachten.
De inspecteur meent dat van een positief resultaat slechts sprake is indien daartoe de door vrouw eind 2014 en begin 2015 voor een derde verrichte secretariële werkzaamheden tot de oorspronkelijke activiteiten worden gerekend. Het hof acht aannemelijk dat deze werkzaamheden niet tot de oorspronkelijke activiteiten behoren. De inkomsten die uit deze werkzaamheden zijn genoten, worden derhalve niet als opbrengst van de oorspronkelijke activiteiten aangemerkt. Zonder de inkomsten uit de secretariële werkzaamheden mee te rekenen, behaalde de vrouw in 2015 een negatief resultaat.
De verwachting van mevrouw X dat in 2016 een positief resultaat zal worden behaald, is niet met feiten onderbouwd. Gelet op de negatieve resultaten uit de jaren 2009 tot en met 2014 is het onvoldoende om aannemelijk te achten dat in 2012 redelijkerwijs kon worden verwacht dat met de activiteiten in latere jaren positieve resultaten zouden worden behaald. Het Hof oordeelt dat de activiteiten geen bron van inkomen en derhalve geen onderneming opleveren. Het verlies dat in de aangifte 2012 is geclaimd, is derhalve niet aftrekbaar.Administratiekantoor H.A. van Duuren
Vanaf 1 juli 2017 geen pensioenopbouw in eigen beheer meer
April 2017
Het pensioen in eigen beheer (PEB) is de laatste jaren steeds minder aantrekkelijk geworden. Dat komt onder meer door de steeds complexere wetgeving en de grote verschillen tussen de fiscaal verplichte rekenrente (4%) en de marktrente (minder dan 1%). Dit leidt ertoe dat het bedrag van de pensioenvoorziening veel te laag is om de werkelijke verplichting te kunnen dekken.
Lees meer
Bijkomend probleem is dat tegenover veel pensioenvoorzieningen geen of (veel te) weinig bezittingen staan om aan de verplichtingen, die de eigen bv heeft, te kunnen voldoen.
Vanaf 1 juli 2017 kunnen directeur grootaandeelhouders (DGA) geen PEB meer opbouwen in de eigen bv. Voor bestaande pensioenvoorzieningen komt een overgangstermijn van drie jaren, waarbij kan worden gekozen voor het afkopen van de pensioenrechten, voor een omzetting in een spaarvariant of handhaven en bevriezen.
Afkoop PEB (variant 1)
De eerste mogelijkheid is om het PEB af te kopen (mogelijk vanaf 1 april 2017), waarbij de commerciële waarde eerst belastingvrij wordt verminderd (prijsgegeven) tot de fiscale waarde. Op de fiscale waarde wordt een korting gegeven. Het resterende deel wordt dan belast in box 1. Prijsgeven moet altijd worden gevolgd door ofwel afkopen van de fiscale waarde van het pensioen dan wel door het omzetten van de fiscale waarde in een oudedagsverplichting. Prijsgeven kan alleen met schriftelijk instemming van de tot het pensioen gerechtigde (ex-)partner.
Dit heeft tot gevolg:
2017
De korting bedraagt 34,5% van de fiscale waarde van het PEB. 65,5% van de fiscale waarde wordt belast. Per saldo vindt de afkoop dan plaats tegen een gemiddeld tarief van 34,06%.
2018
De korting bedraagt 25% van de fiscale waarde van het PEB. 75% van de fiscale waarde wordt belast. Per saldo vindt de afkoop dan plaats tegen een gemiddeld tarief van 39%.
2019
De korting bedraagt 19,5% van de fiscale waarde van het PEB. 80,5% van de fiscale waarde wordt belast. Per saldo vindt de afkoop dan plaats tegen een gemiddeld tarief van 41,86%.
Bij afkoop vanaf 2017 is in alle gevallen geen 20% revisierente meer verschuldigd.
Voorbeeld:
Fiscale waarde van het PEB € 100.000,–
Commerciële waarde van het PEB € 300.000,–
Stap 1:
De commerciële waarde van € 300.000,– wordt verminderd tot € 100.000,– (dit heeft geen fiscale gevolgen).
Stap 2:
De grondslag is nu € 100.000,–. Op dit bedrag wordt € 34.500 belastingvrije korting in mindering gebracht.
Stap 3:
Het resterende deel van € 65.500,– wordt belast in de inkomstenbelasting.
Stel dat hierover 52% belasting is verschuldigd, dan moet € 34.060 worden betaald.
Omzetting PEB in een spaarvariant (variant 2)
De tweede mogelijkheid is om het PEB om te zetten in een spaarvariant. Deze oudedagsverplichting volgt het eigen regime voor oudedagsverplichtingen. De DGA kan de oudedagsverplichting geheel of gedeeltelijk omzetten in een lijfrenteproduct bij een uitvoerder van lijfrenteproducten of uitvoeren in eigen beheer. Hierbij is verdere opbouw niet mogelijk. Ook in deze variant wordt eerst de commerciële waarde verminderd tot de fiscale waarde van het PEB. Daarna vindt de omzetting plaats. Bij deze variant mag het spaarsaldo alleen nog jaarlijks worden opgerent. Als de pensioendatum is bereikt, moet van het tegoed een 20-jarige uitkering worden aangekocht.
Als de DGA de belasting niet kan betalen voor de afkoop, kan hij de pensioenvoorziening omzetten in een spaarvariant en deze alsnog uiterlijk vóór 2020 afkopen
Bevriezing PEB (variant 3)
Indien de DGA de PEB niet wil of kan afkopen of omzetten in een spaarvariant, dan zullen de opgebouwde pensioenaanspraken in eigen beheer worden bevroren. Er vindt dan geen opbouw en oprenting meer plaats. De fiscale claim blijft dan vanzelfsprekend op de pensioenvoorziening in stand.
Overeenkomsten Uitfasering Pensioen in Eigen Beheer
Indien van toepassing en u bent cliënt van ons kantoor dan zullen wij u binnenkort benaderen om alle benodigde formaliteiten voor u te verzorgen.
Aan de inhoud van dit nieuwsbericht wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Reiskostenvergoeding voor werknemers met eigen auto
Maart 2017
De werkkostenregeling geeft de mogelijkheid om maximaal 1,2% van het totale fiscale loon (‘de vrije ruimte’) te besteden aan onbelaste vergoedingen en verstrekkingen voor werknemers. Het bedrag dat binnen de vrije ruimte valt is voor de loonheffingen onbelast. Daarnaast zijn nog onbelaste vergoedingen en/of verstrekkingen mogelijk via gerichte vrijstellingen en gelden er bepaalde nihil waarderingen.
Lees meer
Voorwaarde is dat wordt voldaan aan het gebruikelijkheidscriterium. Over het bedrag aan vergoedingen en verstrekkingen boven de vrije ruimte is de werkgever een eindheffing verschuldigd van 80%. Het is niet nodig om de vrije ruimte per aangiftetijdvak te toetsen. Dit mag één keer per jaar. Als er eindheffing verschuldigd is, dan mag die worden aangegeven en afgedragen via de eerste loonaangifte van het volgend kalenderjaar. Dat zal dan doorgaans de aangifte over januari zijn. De eindheffing van de werkkostenregeling mag daarbij op concernniveau worden toegepast.
Intermediaire kosten
Vergoedingen van intermediaire kosten zijn geen loon onder de werkkostenregeling. Het betreft hier vergoedingen aan de werknemer voor kosten die hij namens de werkgever heeft voorgeschoten. Bijvoorbeeld als een werknemer tankt met de auto van de zaak, zelf afrekent en de benzine vervolgens declareert.
Gerichte vrijstelling voor ‘vervoer’
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Giftenaftrek werkt niet optimaal maar...
Februari 2017
Eind januari 2017 is een evaluatieonderzoek naar de giftenaftrek gepubliceerd. Het onderzoek is in opdracht van de staatssecretaris van Financiën uitgevoerd. De voornaamste conclusie is dat de giftenaftrek zeker niet optimaal werkt maar dat een goed alternatief ontbreekt. Bovendien zijn beleidscontinuïteit en beleidsconsistentie op dit vlak van groot belang voor de regeling en betrokken sectoren.
Lees meer
Doelgroep
Zowel in de inkomstenbelasting als de vennootschapsbelasting bestaat er een fiscale regeling omtrent giften. Deze regelingen bieden de gever de mogelijkheid om de gedane gift (deels) in mindering te brengen op zijn inkomen of de belastbare winst. Uit het onderzoek blijkt dat burgers op jaarbasis zo’n € 2 miljard direct aan goede doelen schenken. Indirect, bijvoorbeeld via loterijen en nalatenschappen, is dat nog eens € 700 miljoen. Voor bedrijven geldt dat zij ongeveer € 1,3 miljard op jaarbasis vrijwillig schenken aan goede doelen. Het jaarlijks budgettair beslag van beide regelingen bedraagt € 335 miljoen. Het overgrote deel daarvan ziet op de giftenaftrek in de inkomstenbelasting (€ 330 miljoen).
Beoordeling
Uit het onderzoek blijkt dat de giftenaftrek niet altijd goed en doeltreffend verloopt. Zo is de giftenaftrek budgettair niet doelmatig. Het budgettaire beslag van de giftenaftrek ligt een ordegrootte twee tot drie hoger dan de mate waarin de giftenaftrek de giften verhoogt. Daarnaast zijn er sterke aanwijzingen dat een deel van de giftenaftrek niet correct opgevoerd en toegekend is. Er komen veel fouten voor en bovendien wordt door belastingplichtigen en ‘facilitators’ actief gefraudeerd. De onderzoekers verwoorden dit als volgt: “Bedoeld en onbedoeld geven belastingplichtigen vaak onjuiste bedragen op in de aangifte. Door de gebrekkige informatiepositie over de giftenaftrek is effectief toezicht houden op deze regeling lastig en daardoor zeer tijdrovend.” In de aangiften wordt de aftrek gemiddeld vaak foutief ingevuld. Dit is het gevolg van de grote rol die de belastingplichtige zelf heeft bij het invullen van de giftenaftrek en de onduidelijkheid bij de belastingplichtigen over de verschillen tussen de categorieën giften.
Toekomst
De onderzoekers geven in het rapport een drietal alternatieven voor de giftenaftrek: vervanging door een directe subsidie, vervanging door matching, en afschaffing van de giftenaftrek op grond van een gebrek aan doelmatigheid. Deze alternatieven zijn echter ook niet optimaal en kennen alle hun eigen nadelen. De onderzoekers vinden het dan ook lastig te voorspellen in welke mate een beleidswijziging in dit dossier zal leiden tot ander geefgedrag en meer doelmatigheid. Wel stellen de onderzoekers dat onzekerheid niet in het belang is van de ontvangende instellingen. Beleidscontinuïteit en beleidsconsistentie op lange termijn van de regeling hebben volgens de onderzoekers veel waarde.
Commentaar
Dat de giftenaftrek niet optimaal werkt is geen verassing. Zo heeft de Belastingdienst de laatste jaren de gegevensverstrekking flink aangescherpt. Er moet meer informatie worden aangeleverd voordat men aanspraak kan maken op (periodieke) aftrek. Een onderzoek naar de doelmatigheid van de giftenaftrek lijkt een goede zaak. Allereerst omdat particuliere giften in toenemende mate van belang zijn voor goede doelen. De zich terugtrekkende overheid verwacht dat de (vermogende) burger haar plaats inneemt. Daarnaast bleek recent dat van zes op de tien fiscale regelingen het effect en de kosten niet bekend is. Wil de overheid een efficiënte belastingheffing nastreven dan is inzicht in het effect en de doelmatigheid van fiscale regelingen essentieel. Dit onderzoek verdient zodoende navolging op andere fiscale terreinen.
Het politieke effect van de evaluatie valt overigens nog te bezien. De staatssecretaris heeft aangegeven dat het beantwoorden van de vraag welke beleidsconsequenties aan de uitkomsten van de evaluatie moeten worden verbonden, aan het volgende kabinet is.
Aan de inhoud van dit nieuwsbericht wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Wanneer is btw-teruggaaf mogelijk bij een oninbare vordering?
Januari 2017
Om btw terug te kunnen vragen ter zake van een oninbare vordering, moet met enkele punten rekening worden gehouden. Per 1 januari 2017 zijn enkele regels gewijzigd.
Lees meer
Achtergrond
Bij het versturen van een factuur aan een klant dient door de btw-ondernemer btw worden betaald/afgedragen. Wanneer de klant niet of gedeeltelijk het bedrag voldoet, dan kan de ondernemer de betaalde btw terugvragen. Het voor de btw kwalificeren als oninbare vordering bleek een flinke uitdaging te zijn in de praktijk. In de zomer van 2016 is na een consultatieronde een nieuw wetsvoorstel ingediend voor het vereenvoudigen van de regeling. Met het voorstel werd beoogd meer duidelijkheid te verschaffen over de teruggaafregeling, en meer specifiek het moment waarop het teruggaafrecht ontstaat en een één-jaars-fictie voor de vaststelling van het teruggaafmoment.
Wijzigingen per 2017
De één-jaars-fictie is geactiveerd. De Belastingdienst laat weten dat een vordering als oninbaar wordt aangemerkt als de vordering een jaar na de uiterste betaaldatum nog niet is voldaan. Het terugvragen is enigszins vereenvoudigd in 2017. In plaats van een apart verzoek kan de terug te vragen btw worden opgenomen als aftrekbare voorbelasting (vraag 5b van de aangifte) of als negatieve omzet met het daarbij behorende negatieve bedrag aan btw (vraag 1a of 1b van de aangifte).Voor overgenomen vorderingen geldt, dat de overnemende ondernemer alleen via een teruggaafverzoek btw kan terugvragen. Hiervoor moet gebruik worden gemaakt van het formulier ‘Verzoek om teruggaaf van Omzetbelasting (overgenomen vorderingen)’. Deze zal later in 2017 worden gepubliceerd op de website van de Belastingdienst.
De afnemer moet zijn op de aangifte afgetrokken voorbelasting terugbetalen als hij het factuurbedrag (deels) heeft teruggekregen of op het moment dat duidelijk is dat hij de factuur niet (helemaal) gaat betalen. Nieuw is dat de afnemer de btw uiterlijk 1 jaar ná de uiterste betaaldatum van de factuur moet terugbetalen.
Met vriendelijke groet,
Administratiekantoor H.A. van Duuren
Aan de inhoud van dit nieuwsbericht wordt de uiterste zorg besteed. Wij aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor de onvolledigheid of onjuistheid of de gevolgen daarvan.
November 2016 - Na veel onzekerheid toch één zekerheid: handhaving wet DBA opgeschort
Oktober 2016 - Afwaardering tbs-vordering stuit af op onzakelijk karakter lening
September 2016 - Belastingpakket 2017: oplossing pensioen in eigen beheer nu eindelijk definitief
Augustus 2016 - Toch (grotere) aftrek door aanmerken werkkamer in huurwoning als ondernemingsvermogen
Juli 2016 - Uitfasering pensioen in eigen beheer krijgt langere afkoopperiode
Juni 2016 - Voor gebruikelijk loon prevaleert vergelijkingsmethode
Mei 2016 - Overdracht onder voorbehoud huurrecht? Denk aan 6% WOZ-waarde!